Kismet.
Oorspronkelijke Novelle door Nina.
(Vervolg en slot van blz. 152.)
‘Die prachtige carrière heb ik den man te danken die mijn leven en het uwe verwoest heeft. Toen mij het eerst de schande mijner ouders (want dat waren zij toch) voor de voeten werd gegooid, ben ik hevig ziek geworden, en zoodra ik herstelde zwoer ik dat ik den man zou vinden die ons gewetenloos aan zijnen hartstocht opgeofferd heeft. Ik heb hem gevonden, al heeft het bijna al het geld gekost dat ik door mijn werk had opgespaard, en ik heb hem gedwongen mij eene jaarlijksche toelage te geven om te kunnen studeeren. Ik voelde dat enkel hard werk en studie mijn gestel van den ondergang zou redden. Mijn onderhoud met hem was ijzig koud; ik heb geen oogenblik geaarzeld om hem al de verachting te toonen, die ik voor hem voelde, en schoon het mij moeite kostte om het geld aan te nemen dat ik noodig had, omdat hij zich als het ware daarmee vrijkocht, begreep ik toch dat geld voor zoo'n man het eenige van waarde is en dat de eenige straf, die hem kon treffen, de wetenschap zou zijn dat ik niet in het duister der armoê was weggezakt, maar dat hij mijn naam, en zijn naam tevens, dien bevlekten naam, door eigen krachtsinspanning ontsmet, door velen zou hooren uitspreken.
‘Ik heb geleden, maar ik wil niet boeten voor de schande mijner ouders. Ik heb geleerd om, onafhankelijk van anderen, mijzelve te helpen, en, al had ik eens, als alle meisjes, een schoenen droom van liefde en geluk, die droom is met één harden slag verwoest, en ik heb ze gevloekt die mij den slag hebben toegebracht.’
‘Is er geen enkele zweem van zachtheid en sympathie overgebleven voor de vrouw, wier lijden, juist omdat het door eigen schuld was, nog feller was dan 't uwe? Heb ik al die jaren gesnakt naar dat woord van vergeving, zonder het ooit te zullen hooren; naar dien naam van “moeder” uit den mond van mijn kind?’
‘Ge hoort dien naam uit andere monden. Gij hebt de liefde van kinderen en kunt de mijne missen, maar ik heb de liefde eener moeder nooit gekend!’
't Werd haar te eng. Zij had de laatste woorden uitgestooten en leunde nu het moede hoofd op hare bevende handen. Was 't mogelijk dat hare kilheid nu ook hare moeder versteende. Die twee vrouwen, in wier harten een eindelooze gloed van liefde smeulde, die beiden verkwikt zouden zijn door eene liefelijke opwelling van vergeving en zachtheid, bleven vervreemd van elkander, de eene omdat zij haar eens genomen besluit om zich op het noodlot te wreken, dat haar als een paria in de wereld had gezonden, niet wilde prijsgeven; de andere omdat zij wel haar eigen leed kon verzachten, doch niets vermocht om het verledene te vergoeden van haar kind.
‘Muriel, laat mijn tocht niet geheel tevergeefs zijn geweest! Niemand op de wereld weet wat ik ondernomen heb, noch hoe ik weken en maanden op middelen gezonnen heb om te weten te komen waar je woonde. Ik leefde een dubbel leven. In huis bedaard en kalm mijn plicht betrachtend, doch buitenshuis gejaagd en gedreven door het verlangen om een einde te maken aan de duldelooze onzekerheid die mij kwelde.
“Kunt ge mij nu op de knieën voor je zien, smeekend, schreiend: een moeder op de knieën voor haar kind, en koud blijven als ijs?”
“Welk verschil is er voor mij tusschen u en iedere andere vrouw? Ik heb de vrouw en den man gevloekt die mij in schande de wereld hebben ingezonden. Ik heb gezworen, mocht ik ze ooit ontmoeten, ze als vreemden te beschouwen en mij nooit aan iemand in het leven te hechten. Laat mij alleen en keer terug tot de uwen. Wij hebben ieder eene taak te volbrengen, en toegeven aan onze zwakheid zou voor ons beiden het voleindigen er van bemoeilijken. Gij boet - ik strijd!”
De knielende vrouw stond met een heftige beweging overeind.
“Mijn God, mijn God!” kermde zij; toen keerde zij zich eensklaps om, ging de deur uit, de trappen af, en liep ijlings de straat over, naar huis. Zij zag niets, zij hoorde niets; in het drukst der menigte liep zij als in een droom, werktuiglijk den weg vervolgend die haar terugbracht tot haar vorig dor bestaan, waaruit nu de laatste flikkering verdwenen was.
Muriel lag uren lang met het hoofd voorover op hare boeken, in stomme smart. 't Was of zij weer dien nacht doorleefde, die het begin van al haar lijden was geweest. O! mocht deze nacht haar het einde brengen!
Zij had zichzelve de hardste zelfkastijding toegediend die ooit binnen kloostermuren wordt verduurd. Wie had zij er meê gebaat, met die hardheid en trotschheid? Waarom dat ééne woord, een enkel woord van liefde, der dorstende moeder onthouden,’ die nu met dien onverzadigden dorst, met droge