De Schipbreukelingen van Terschelling.
In de vorige aflevering hebben wij van de hand van den op Terschelling zoo welbekenden heer P.J. Wichers een spannende beschrijving opgenomen van eene schipbreuk, door het stoomschip ‘Livadia’ op 24 Januari j.l. op de banken van dat eiland geleden.
Hoewel de aard van ons tijdschrift niet meebrengt ons te bewegen in den kring der dagelijksche pers, maken wij toch eene uitzondering van een in de Nieuwe Rotterdamsche Courant voorkomend artikel, waarvan de heer A. Zandijk, te Terschelling, een en ander over genoemde schipbreuk meldt en o.a. de beëedigde verklaring daarover van kapitein Jörgensen van de ‘Livadia’ mededeelt.
De heer Zandijk schrijft als volgt:
De stranding der ‘Livadia’ op 24 Jan. jl. in de Terschellinger gronden en den gevaarvollen toestand, waarin de schipbreukelingen zich den 25en bevonden, is men nog niet vergeten. De redding, die den 26en plaats vond, is van verschillende zijden bekeken.
Enkelen vonden het een levensgevaarlijk werk, anderen daarentegen meenden dat er niets bijzonders aan die redding verbonden was. Nog wordt dit feit over en weer besproken en komt men niet tot een eindresultaat.
Thans heb ik de verklaring van den gewezen gezagvoerder der ‘Livadia’, den heer P.J. Jörgensen, voor mij, uit het Deensch vertaald door den translateur den heer P.N. Nieuwenhuis te Kjöbenhavn den 20 Febr. 1900, welke verklaring, die zeer zeker een eind aan den strijd maakt en het Terschellinger reddingspersoneel in een gunstig daglicht plaatst, aldus luidt:
‘Bij mijn vertrek veroorloof ik mij de bevolking van Terschelling mijn dank te betuigen voor de welwillendheid en voorkomendheid, die mij en mijne manschappen na onze ongelukkige stranding met het stoomschip “Livadia” ten deel zijn geworden. Tegelijkertijd kan ik niet nalaten het plaatselijke reddingswezen en de manschappen, die met gevaar voor hun eigen leven ons ter hulp zochten te komen, mijn welgemeenden dank en mijne volle erkentenis te brengen. Dat het hun niet mocht gelukken is noch aan gebrek van moed noch van krachtige pogingen toe te schrijven; daarvan waren wij op het wrak getuigen, maar het was voor menschelijke macht onmogelijk door de branding te komen. Wanneer er is medegedeeld, dat wij den 26en Januari onder bijzonder levensgevaarlijke verhoudingen door het loodswezen zijn gered, dan vind ik het in het belang van alle partijen juist, dit aldus te verbeteren, dat er op het tijdstip, dat wij aan boord van het stoomschip “Neptunus” werden gered, nogal zee was; het kan echter volstrekt niet gezegd worden,
lord roberts.
dat het onder bijzonder gevaarlijke verhoudingen geschiedde, omdat het weder in den loop van den nacht was bedaard. Dit vermindert toch geenszins onze dankbaarheid aan de lieden, die bereidwillig in de booten gingen; want ik gevoel mij er ten volle van overtuigd, dat zij hetzelfde gedaan zouden hebben, al was het met levensgevaar verbonden geweest.
Een dank ook aan de heeren kapitein Oepkes en kapitein H. Schroo, die zoo onvrijwillig in onze stranding moesten deelnemen en die onder de geheele gevaarlijke positie zooveel kalmte en bedaardheid aan den dag legden, alsmede ook voor de wenken, die zij met hunne kennis van de locale verhoudingen mij konden geven en die niet weinig er hebben toe bijgedragen, dat geen der menschenlevens verloren ging. Ten laatste een dank aan den heer D. Reedeker, burgemeester, voor de ons bewezen hulp en de bereidvaardigheid, waarmede hij mij tijdens mijn verblijf aldaar steeds tegemoet is gekomen.’
Waar de hoofdpersoon aldus spreekt over de uitnemende eigenschappen onzer Terschellinger redders, daar twijfelen wij niet, of de opwekking van den heer Wichers in onze vorige aflevering zal niet onvruchtbaar blijken.