werken dan de jongelui? Waarom moet het leven eener vrouw in eene andere groeve geleid worden dan dat van den man, als zij in zich de gaven heeft om evenveel tot stand te brengen. Wie is zij?’
‘Zij heet Muriel Duse; maar ze zeggen dat zij niet veel bijzonders is, dat ze nooit een vader heeft gehad. Enfin! dat is 't minst, als ze maar geen vrouw was.’
Zijn moeder was doodsbleek geworden. De lichtzinnig gesproken woorden van haren jongen hadden de zeere plek geraakt en de wonde opengereten, zonder dat een kreet haar mocht ontsnappen.
Maar van die stonde dreunde die naam haar aanhoudend in het hoofd en tikte het uurwerk onophoudelijk Mu - riel - Du - se, als zij weer stil in zichzelf gekeerd dat refrein met iederen steek harer naald herhaalde.
Weken daarna, toen zij met haren zoon was uitgegaan, fluisterde hij opeens in de drukke straten:
‘Daar is zij, die juffrouw Duse; ze is een knappe meid: dáár in 't zwart.’
Zijn moeder ontstelde zoo hevig dat zij verbleekte en, zich omwendend, stil bleef staan om vluchtig naar eene lieve, slanke vrouwenfiguur te zien, waarvan zij het beeld in haar geheugen wou prenten, terwijl zij stamelde:
‘Je maakte mij aan 't schrikken;’ en eindelijk na een lang zwijgen: ‘weet je waar zij woont?’
‘Neen, er zijn wel jongens die 't weten, omdat ze verliefd op haar zijn. Maar zij is zoo trotsch als Lucifer, alsof ze heel wat was; spreekt tegen niemand en gaat en komt, alsof zij alleen op de wereld was.’
Zacht heelend troffen de laatste woorden de arme moeder, zonder dat hij, die ze sprak, zich het minst bewust was hoe hij haren trots beurtelings kwetste en streelde, of hoe nauw zij aan die vreemde was verwant.
Haar lijden was nu minder stomp; er was, na het eentonige berusten, eene nieuwe phase ingetreden; doch of die verandering ten goede of ten kwade was, daarvan kon zij zich geen rekenschap geven, want, door thans op te diepen en te wroeten, zou zij wellicht nieuw leed uit het verleden oprakelen, dat de rust in haar gezin verstoren zou.
Maar zij kon het niet weerstaan. Al hare gedachten verdrongen zich om dit eene punt: Muriel te zien en te spreken; om vergeving te smeeken van haar kind.
Velen zouden, uit vrees voor de gevolgen, het verledene liefst begraven en nu maar stil het rustige leven hebben voortgeleefd. Doch hare onstuimige natuur was te lang reeds onderdrukt geweest om niet bij de minste wrijving weer in fellen gloed te geraken, en het denkbeeld dat nog een enkele zonnestraal uit het verleden haar dor bestaan zou kunnen verlevendigen, gaf haar kracht om haar geheim te bewaren en toch ongemerkt altijd op middelen te peinzen die haar nader zouden kunnen brengen tot het eenige waarnaar zij heel haar huwelijksleven had verlangd.
In dat machteloos verlangen kropen weken en maanden voorbij: overdag hield de gewone huiselijke beslommering haar bezig, maar 's nachts lag zij slapeloos naast den man die gezond voortronkte, terwijl zij tobde en alle mogelijke middelen bedacht om haar doel te bereiken.
Hare hersenen deden haar zeer van het gedurig denken dierzelfde gedachten, die zich al vaster en vaster vormden tot een uitvoerbaar plan; iedere spier, iedere zenuw deed haar pijn, en het akelig gewirwar in haar hoofd beangstte haar, tot zij eindelijk weer met het daglicht moe en onverfrischt haar werk begon.
Eindelijk op eenen kouden ochtend voelde zij zich akelig voortgejaagd, door de vrees dat zij ziek zou worden door de ongewone overspanning, eer zij haar doel had bereikt en langer werkeloos bleef voortsuffen. Zij kleedde zich en ging op weg naar de universiteit om, daar gekomen, onvermoeid geduldig heen en weer te loopen op het uur dat de studenten huiswaarts gingen.
Werkelijk, 't allerlaatst, met nog eenige andere dames, kwam het meisje, wier trekken zij van het eerste oogenblik af in het geheugen had geprent, en dat, zonder naar rechts of links te zien, alleen haren weg vervolgde.
Geen geestverwantschap waarschuwde haar dat zij nabij de vrouw was, die haar nader was dan iemand anders op de heele wereld, en die haar hijgende, met kloppend hart, als eene die kwaad doet, achtervolgde, tot zij haar in een stille buurt in een eenvoudig, net huis zag binnengaan.
Goddank, haar doel was bereikt. Zij stond een oogenblik stil om adem te scheppen, en moest zich geweld aandoen om het niet uit te schreeuwen van blijdschap of van verlichting omdat haar pogen gelukt was. Zij toog eindelijk met snellen stap huiswaarts om opgewonden en drukker dan gewoonlijk zich in den huiselijken kring te bewegen.
Hare zenuwachtige gejaagdheid werd zelfs door haar kinderen opgemerkt, en 't meisje vroeg deelnemend of moeder niet wèl was. Die vraag trof haar als een zacht verwijt dat zij haar tekortdeed in haar hunkeren naar het moeilijk te bereikene; maar had zij de andere niet heel haar leven tekortgedaan en werd het nu niet tijd om dat verzuim te herstellen?
Men spreekt van zwakke vrouwen, doch is er één man die jaren achtereen zooveel in stilte zou kunnen verduren, als eene vrouw het kan, zonder dat de wereld iets merkt? niet één oogenblik, zooals de Spartaansche knaap, die den jongen vos onder zijnen mantel verborgen hield, terwijl het dier de tanden diep in zijn vleesch zette, zonder zich te verraden, maar die zich jaren lang voelen pijnigen zonder een enkelen kreet te uiten.
Eenige dagen na hare ontdekking in de winteravondschemering, bevond zich de beproefde vrouw voor de woning waarheen zij 't meisje was gevolgd; de schel ging luide over en op hare vraag of juffrouw Duse thuis was, wees het dienstmeisje haar naar boven, om alléén den weg te vinden. Zij tikte aan de eerste deur en hoorde terstond een beslist ‘kom binnen.’
Over hare boeken gebogen aan een tafel welke dicht bij het vuur geschoven was, wendde het meisje even het gelaat met een vragenden blik naar de deur, doch toen zij in het schemerachtige licht bemerkte dat de bezoekster eene dame was, stond zij op en deed een paar schreden voorwaarts, afwachtend om te vernemen wat dit ongewoon bezoek gold; doch niemand sprak.
Verscheiden seconden stonden zij dus tegenover elkaar; toen naderde de binnengetredene, en de handen naar haar kind uitstrekkend, als iemand die een aalmoes vraagt, sprak ze zacht, aarzelend:
‘Muriel, ik ben je moeder.’
Het meisje, in plaats van zich instinctmatig tot de moeder aangetrokken te voelen, deinsde verschrikt terug.
‘Wat? hier?’ vroeg ze driftig; en de vrouw, als eene die geslagen wordt, bleef bevend staan.
't Is een leugen,’ sprak 't meisje, ‘ik heb geen moeder! ik heb nooit eene moeder gehad. De vrouw die mij ter wereld heeft gebracht, heeft van het eerste oogenblik af haar recht op mij aan vreemden afgestaan; geen enkele band, noch van recht, noch van liefde, heeft haar gebonden; en 't kind dat voor hare geboorte boeten moest, heeft nooit liefde voor die wreede vrouw gevoeld; heeft nooit verlangd haar te kennen: ik heb geen moeder.’
De gemartelde vrouw was onder deze woorden op hare knieën gezonken. Zij had de kracht niet om zich staande te houden en lag nu voor een stoel geknield, zacht snikkend, met de handen voor het gelaat, terwijl Muriel met de vingeren vast ineengesloten, zich verhardde uit vrees van zich een oogenblik door zwakheid te laten meeslepen en het vonnis te vernietigen dat zij voor jaren had uitgesproken.
Had zij kunnen weten, wat die vrouw, die voor haar lag geknield, geleden had en wat zij van dit weerzien had ge-