had een onweerstaanbare behoefte aan slaap, en wat belette haar er aan toe te geven, nu de beide dames zoo druk aan het praten waren zonder dat zij er bij noodig bleek; 't werd trouwens reeds wat donker en zij kon niet meer zien om te haken.
‘Ja, dat zeide hij mij den eersten keer, toen hij mij ontmoette, en hij had toen nog niets anders van mij gehoord dan mijn stem, niet eens mijn beste instrument. Maar nu schijnt hij geen behoefte meer te hebben naar mij te luisteren.’
‘Ik hoor niets meer van hem; met Nieuwjaar een briefkaart, eens uit Bayreuth, eens uit San-Francisco en uit Nangasaki... Hij heeft ook zijn plaats in de wereld niet kunnen vinden.’
Vera antwoordde niet; herinneringen fladderden om haar heen. Ja, wie zij ook onder haar gehoor had mogen tellen, wie zij ook gelukkig had gemaakt door haar talent, hij ontbrak haar nog steeds, hem, door wien zij het eerst haar groote macht op menschenzielen had leeren kennen, hij, die haar had gedankt op dien morgen in het park zooals niemand haar ooit had gedankt. Zij doorleefde die emotie weer; haar wangen gloeiden, haar lippen trilden, haar oogen droomden.
‘Ik was toen een onnoozel kind,’ dacht zij, ‘ik kende mijzelf niet. Was dat liefde, of alleen maar een phantasie? Waarom is hij toen heengegaan, waarom heeft hij mij toen iet gevraagd? Ik was toen dwaas genoeg geweest hem mijn toekomst te offeren, wat ik nu misschien bitter zou betreuren - òf, òf...’
En plotseling haar denkbeeld omzettend in een vraag, vroeg zij geheel onvoorbereid:
‘Freule, 't is reeds zoo geheel oude geschiedenis. U kan het mij gerust zeggen - heeft - mijnheer De Mouchy u om mijn hand gevraagd? U weet, ik heb van hem niets meer gezien of gehoord, zoodra ik zoo onverwacht moest vertrekken naar vader's sterfbed, en ik meende toen dat ik hem niet onverschillig was.’
‘Je spel trok hem aan. Je ten huwelijk gevraagd heeft hij niet. Wel heeft hij mij doen inzien en beloven dat ik je talent moest laten ontwikkelen, zooals je vader wenschte.’
‘Mijn spel!’ zuchtte zij, ‘'t zal altijd staan tusschen mij en mijn geluk, als het tenminste niet juist mijn geluk is.’
‘Dat hoeft niet,’ ging de freule voort, ‘je kunt gelukkig zijn als je wilt. Ik heb weer een brief van een vriend van je jeugd, nu een geacht beeldhouwer. Hij schijnt je persoonlijk te hebben gevraagd en je hebt hem geweigerd. Nu vraagt hij mijn voorspraak. Ik ken hem niet, ik weet niet of je van hem houdt, en ik wil niet ingrijpen in je leven, maar toch...’
‘En ik wil hem niet het offer brengen van mijn kunst. Ik heb hem teruggezien; ik vond hem vreemd, opgewonden. Over zijn eigen succes maakte hij zich met eenige groote woorden af. Ik was bang voor hem. Maar ik denk toch niet aan trouwen, noch met hem, noch met een ander. Later misschien, later, als ik uit de mode raak...’
‘Dan is een man goed genoeg. Nu kind, blijf je vleugels uitslaan, ik zal ze niet kortwieken!’
De maan was opgekomen en het schemerde zilverachtig in den tuin; onder de linde scheen een tapijt uitgespreid van fijngeknipte bladschaduwen, donkerblauw op zilver; zacht trilden de bloemen als van geheime vreugde en suisden de bladeren in den wit-blauwen gloed. In de verte staken de bosschen donker af tegen de rose-blauwe lucht, onbeweeglijk, kalm.
Vera vouwde de handen, alles in haar zong en speelde weer. O, die weelde van harmonieën en melodieën, waarnaar zij altijd luisteren moest, zou die steeds blijven vloeien? Hoe leeg, hoe stil en doodsch zou haar leven zijn als zij die niet meer hooren mocht. Was het dan met anderen niet zoo - waarom zij dan, waarom was zij zoo hoog begenadigd?
‘O God, ik dank U, Gij hebt mij meer gegeven dan alle anderen, laat het mij gebruiken zooals Gij het 't beste vindt.’
En aan een van haar plotselinge opwellingen gehoorzamend, wierp zij zich voor haar moeder op de knieën, sloeg de handen om haar middel en fluisterde:
‘O, waarom houdt u mij altijd zoo verre van u? Ik weet immers dat ik u 't naaste ben, dat niemand het recht heeft u zoo lief te hebben als ik.’
De freule bleef onbeweeglijk; haar oogen knipten, haar handen beefden.
‘Ik vermoedde wel, dat je 't wist, dat je alles weet. 't Is nooit tusschen ons uitgesproken - laat het zoo blijven, 't is beter; ik zal mijn plicht doen tegenover jou, zoolang ik kan.’
‘Moeder! - één keer moet ik het u zeggen, en als u het dan verbiedt, nooit meer, - waarom ben ik u niet meer dan uw armen? Als mijn succes mij verlaat, dan heb ik u immers nog?’
Richmonda kuste haar vluchtig op 't voorhoofd.
‘Waarom toch te veinzen? Wij zijn er te oud en te wijs voor. Wat kunnen wij voor elkander zijn? Wij hebben ieder onze liefde, jij je kunst, ik mijn philanthropie; wij voelen voor elkanders “hobby” niets, en waarom zouden wij nu beweren voor elkander iets te voelen?’
Vera stond op en zeide verdrietig:
‘U heeft gelijk. U is niet voor liefde gemaakt, evenmin als ik. Wij mogen niemand bedriegen en beloven wat wij niet geven kunnen. Er blijft ons nog genoeg over - u uw geld, mij mijn talent; misschien is dat ook meer, misschien ook niet.’
Freule Richmonda legde haar breiwerk, dat nog steeds op haar schoot rustte, netjes in haar mandje.
‘Laat ons naar binnen gaan,’ sprak zij, ‘maneschijn is ongezond en gevaarlijk. Hij heeft al menigeen bedrogen en rampzalig gemaakt. Ik heb nog veel te schrijven; als je wilt studeeren, Vera, ga maar in het muziekkamertje.’
Dit lag zoo ver, dat de freule haar viool niet hooren kon.