die onbekende landgenooten, voor wie spoedig 't vaderland zou wegzinken in de golven van den oceaan, om op te duiken daaruit, wanneer? Nooit weer?
Ine en Alfred stonden geleund over de verschansing, vol weemoed, vol liefde voor dat land dat ze verlaten gingen. Daar, die heuvel, daarachter lag 't Park, de heuvel verborg het. Dàt Park was een oude getuige van geleefde liefdedroomen. Dan Delfshaven, met zijn zwarte fabrieken en stille oud-Hollandsche huizen, met zijn trotschen Piet Hein!
Dan, het duister daalt, ver in 't westen, één lijn van bloed, in 't oosten groen-blauw-geel... dan weer rood in 't westen, en in de ramen der dorpshuizen een vreemd goudlicht, enkel goud.
Vlaardingen, nu - den Hoek.
Een kleine sloep komt dansend op de golven, en 't laatste punt van Holland is bereikt, lief Holland.
De loods gaat van boord.
Nog de lichten slechts, flauwer en flauwer, en dan, alleen de oceaan. Iedere schroefslag brengt hen verder van 't vaderland, dichter bij de vreemde kust.
‘Vaarwel!’ mompelt Ine, ‘vaarwel!’
‘Vaarwel!’ Alfred ook.
Ze keert zich om. ‘Alfred, nu zijn we alleen, jij mij, ik jou, geen anderen die met ons meeleven zullen, alleen.’
‘Ja liefste, jij mij, ik jou, is dat niet genoeg? Hebben we meer noodig? Kom...’
Maar nu bemerkt hij de groote tranen in de zachtblauwe oogen.
‘Ine, heb je berouw?’
‘Berouw? Neen! Alleen mijn land, ik heb 't zoo lief, maar ik heb jou liever! Nu zal ik je alles zeggen, luister.’
De armen om elkaars schouders vertelt ze dien avond in de eetzaal, en wat ze voelde, alles, alles.
‘Vaders vloek - was 't niet, Alfred! Dat was vader niet, 't was een vreemde, niet waar? Zeg 't, zeg 't dan dat 't een vreemde was, dat 't vader niet was, zeg 't dan!’
‘Ja, ja, je hebt gelijk, 't was je vader niet, die had je immers lief?’
Een zucht van verlichting. ‘Ik wist het, Goddank. Alfred, waarheen gaan we, maar neen, zeg 't me niet, 't kan me niet schelen, 't is me alles 't zelfde, waarheen - zoolang 't bij jou is.’
‘Lief vrouwtje, ben je gelukkig? Gelukkig zooals ik? Een zijn zonder anderen wensch dan - dasz es ewig, ewig so bliebe! - Een zijn zonder andere vrees dan die voor een Noodlot, dat altijd dáár ingrijpt waar 't Geluk 't mooiste is? Ben je ook zóó hoog gestemd, zóó gelukkig?’
‘Vraag je dat nog? Wéét je dat dan niet? Ja, ik heb ook niets dan die ééne vrees, omdat mijn geluk zoo mooi, zoo hoog is. Maar Alfred, als we 't voelen aankomen, het eind onzer liefde, willen we dan sterven in 't Geluk?’
‘Dàt willen we, leven en sterven samen in geluk!’
Toen stilte. In haar een groote vreugde, te weten dat ze niet zou voelen een desillusie van dit liefhebben, dat ook hij wilde sterven in geluk, en dan een warm gevoel van innig liefdegloeien. De Liefde, voor háár, 't grootste en hoogste, 't eenig waardige om voor te leven. En nu was 't gevonden! Eén zucht, die meenam al den angst voor een overleven, het geluk, en na dien zucht voelde ze zich licht, heel licht, als zonder gewicht, alleen liefde, niets dan liefde, het hoogste begrip.
En hij dacht, haar aanziend, hoe hij haar liefhad dat fijne wezentje, met den aureool van mat-goud, met den lichtkring van liefde om-haar-henen, en de opoffering, zóo groot, geheiligd door haar Liefde. Hij voelde zich vol van een groot geluk; alleen heel diep, op den bodem van zijn denken, lag een vrees voor de groote verantwoordelijkheid. 't Drong naar boven, telkens, doch hij wilde er niet aan denken, alleen genieten van 't Geluk!
In Stavanger...
Reeds een uur te voren doemde 't op, in blauw-wazig verschiet, 't zacht-groen der begroeide fjiëlden.
Nader en nader de vreemde kust, die als een tooverland scheen toen de mist optrok en dunner werd, het blauwe waas.
Toen de fjord in, de groene fjord, met 't water zoo helder, dat de steentjes op den bodem zichtbaar waren.
Hier en daar, tusschen 't groen en de rotsen een klein huisje, als in een mooi sprookje, heel klein, met rieten dak, begroeid met viooltjes en erica. De ramen met kleine vakjes, en er voor één groote bloempot, hel-rood, blinkend in de zon.
Uit een deurtje, frisch in 't nationaal kostuum van rood, zwart en wit, met helblonde vlechten, en groote droomoogen, een meisje, een emmer op 't hoofd. Voorzichtig stapt ze over de ruwe steenblokken naar de fjord; om water gaat ze.
In de stilte van den pas ontwaakten dag klinkt het helder:
‘Goeden morgen,’ en dan: ‘Vhardan gaâr De?’ (Waarheen ga jij?) tegen den langen, vlasblonden herder, die zijn koeien brengt aan de fjord om te drinken.
't Zacht geklingel der koebelletjes in den helderen ether, de fijne, hoorbare stilte, met niets dan dat zilveren klingklang, was alles als een sprookje of een droom.
Aan den ingang der haven legde de Olaf Kyrre aan, toen voorzichtig van de ladder, in de kleine sloep, want de haven lag vol schepen, er was geen plaats voor de groote boot, en dus gingen de passagiers in sloepen aan wal.
Alles sliep nog, alles rustte, en in de stilte klonken als vleugelslagen iedere riemslag, die kliefde het helder, blauw water.
In Stavanger zelve alles gesloten. Een vreemde stad van meest houten huizen, de straten helder geschrobd.
In 't Grand Hotel, een slaperige portier, de oogen rood en gezwollen, met een nauw bedwongen geeuw, leidde hen naar boven, vaerelse 20, een groote, ruime kamer, toen in slecht Engelsch, want alle toeristen of vreemden schijnen portiers Engelschen:
‘Moet mijnheer naar Bergen, en met de boot?’
‘Neen, wanneer is er een boot naar -’ even zoeken welke plaats eerst kwam in de voorgenomen route -‘Osen?’
‘Há, eerst naar Höra, van middag halftwee. Zal ik de bagage daarheen laten brengen?’
Nog een en ander geregeld, en dan de man weg.
Op de boot naar Höra waren niet veel passagiers.
Eenige Engelsche meisjes, die alles sweetly pretty vonden, een Française, en twee dikke moffen, die lange pijpen rookten, en zacht samen spraken over Noorwegen, goed land - exploiteeren - heel makkelijk enz.
De fjorden van Stavanger, Höra naar Osen, zijn één goddelijk mooi.
Tusschen reuzenfjiëlden, hoog, dichtbegroeid, met kleine huisjes en boerderijen aan hun voet, het diep-blauwe, zacht rimpelende water, een witte roeiboot, als een zwaan, hier en daar, en erin, als een goede fee, een Noorsche, in dun wit, de haren helgoud, fladderend, in grillige beweginkjes, op 't zoele windje.
De groene velden, met de lange hekken van ruwe takken, waarop 't beuken- en berkenloof droogt, of de boonen hangen voor den winter, gescheiden, de één van den ander, door steenrijen, herinneren aan verhalen van oude veten, geschillen over de grens van 't erf.
Voorbij Höra zijn de fjiëlden kaal en hoog, en somber de rotsen, en doen de reizigers denken aan de Fritjofsage.
Zoo reisden ze door, steeds in een liefdesdroom, hand in hand, soms per boot, soms per cariool of stolekjaerre, altijd tusschen de hooge rotsreuzen, en langs 't blauwe water.
Eindelijk waren ze er toch, in Stahlheim, daar zouden ze blijven, en dáár zou Van Beek zien te krijgen een praktijk.
In hun geluksroes vlogen de maanden om, drie maanden, vier maanden, en de winter kwam, doch geen praktijk.
Maar Alfred had wel geld genoeg om 't een jaar uit te zingen.