hortend, ‘'t is een ziekelijke tegenzin dien ik overwinnen moet. Zelf spelen kan niemand van mij vergen, maar ik wil uw viool wel hooren, neef, dan moet juffrouw Dirx er ook op spelen. Men heeft mij gezegd dat zij aanleg heeft!’
Vera had moeite het niet uit te jubelen; met geweld dwong zij zich tot kalmte, het kopje in haar vingers moest zij neerzetten, daar het haar anders ontvallen zou.
Ryno was niet minder opgetogen.
‘Vertrouwt u dat kind uw instrument toe, neef?’ vroeg Richmonda min of meer spottend.
Met een gebaar vol liefkoozing nam Ryno de viool en legde ze in Vera's armen.
‘Zij verlangt al zoo lang naar u,’ fluisterde hij haar toe. Alleen juffrouw Greivers maakte zich ongerust dat Vera geen muziek bij zich had.
‘O, ik heb muziek genoeg,’ antwoordde zij en toen begon zij te spelen.
Richmonda leunde achterover, spelend met haar face-à main. Wat ging in haar om, sneed elke streek van Tom's dochter haar door de ziel? Vervloekte zij die tonen als het ongeluk en de verborgen schande van haar leven, of leefde zij de korte stormachtige lente van haar eenige liefde nog eens door?
Was het smart of geluk, of beide te gelijk, die haar de ziel verscheurde? Maar zij dwong zich tot kalmte, tot zelfbeheersching; de face à main was haar op den schoot gevallen, haar vingers waren zenuwachtig in elkander gewrongen, haar lippen vast opeengeperst, haar oogen hield zij gesloten, alleen haar borst ging hijgend op en neer, haar hart tikte zoo hard of het de muziek zou kunnen verdooven; in jaren had zij zulk een aandoening niet gevoeld.
Juffrouw Greivers zat stijf rechtop als altijd met glazerige oogen voor zich uitstarend, alsof daar niet de heerlijkste stortvloed van muzikale tonen op haar nederviel.
Vera speelde wat haar door het hoofd ging, herinneringen van Wagner, van Liszt, van Berlioz, Hongaarsche dansen, rhapsodiën door haar zelve vereenigd. Zij hoorde, zij zag niets meer rondom haar; na zoovele maanden genoot zij van het oogenblik en trachtte aan alles wat in dien tijd door haar ziel was gevaren, een stem te geven.
De bedwelmende warme gloed stroomde uit haar hart naar haar vingers; haar zieleleven dat anders bijna sliep, werd gewekt. Het barstte los, het juichte, jubelde, zong, al haar droomen uit het verledene, al haar illusiën voor de toekomst, al het schitterende van het onbekende, groote leven, dat vóór haar lag, dat zij soms met geweld wilde ontsluieren, en dat zoo lang wachtte met zich te vertoonen, vereenigde zich met het verlangen haar moeder te toonen, welk een gave zij in haar verwaarloosde en zelfs minachtte, en aan den man die haar talent had geraden er de volle kracht van te doen voelen.
Hij luisterde ademloos, alles vergetend, zijn blik onafgewend van haar gestalte, om toch vooral geen noot, geen streek te verliezen; hij verstond alles wat zij te zeggen had, zij liet hem leven in het vroegere, zij wekte de diepste diepten van zijn ziel, zij liet hem inwendig schreien van wroeging en spijt over zooveel door eigen schuld verloren geluk en onschuld, zij het hem juichen over nieuw verworven kracht en moed, zij deed hem trillen van hartstocht en geestdrift voor de toekomst, zij liet hem bidden om een nieuw, een beter leven.
‘Nu is het genoeg!’
De freule had zich opgericht en wenkte met haar face à main, als een soort van dirigeerstok, waarmede zij de muziek midden in een hooglied van vreugde het zwijgen oplegde.
In een dissonant scheidde Vera uit; het duurde een poos vóórdat zij en Ryno tot het leven terugkeerden.
‘Hoe jammer, dat gebroken accoord!’ zeide hij, verwijtend zijn nicht aanziende.
‘Ik heb het lang genoeg verdragen, ik kan niet meer!’
‘Verdragen?’ Hij zag haar bijna boos aan. ‘Wat wij gehoord hebben is iets dat slechts uitverkorenen kunnen geven, in een eenig feest. 't Is een hemelsgave.’
Toen ging hij naar Vera, die nog onbewegelijk op haar plaats stond - de viool in handen.
‘Maar weinigen zijn bevoorrecht als u, kunstenares door God gewijd!’
Hij nam haar vingers en kuste ze.
‘Mag ik ze kussen, die heilige, die gehoorzame dienaressen van zulk een genie!’
‘Wie had dat kunnen denken?’ zei juffrouw Greivers mechanisch.
‘'t Is heiligschennis, zoo'n stem te laten zwijgen,’ zeide hij tot freule Richmonda, ‘ik weet de voorwaarden niet waarop het meisje aan u verbonden is, maar secretarissen zijn er genoeg, zoo'n genie behoort door de hoogsten nog te worden ontwikkeld en beschaafd.’
‘Waarom?’ vroeg Richmonda koud, ‘zij speelt goed, ik beken het, maar waarvoor zal zij nog meer leeren? Om haar eigen gevoel uit te drukken kent zij genoeg en om zich te doen hooren aan het publiek, daarvoor moet haar gave haar te heilig zijn.’
‘Maar geeft God ons geen talenten om daarmede anderen gelukkig te maken en goed. En zij heeft meer, veel meer dan talent.’
‘Gelukkig, goed! Wie gaf haar die roeping? Maar spreken wij er niet meer over. Ik heb mijzelf overwonnen, ik heb naar haar geluisterd, hoeveel het mij kostte, zal niemand ooit weten!’
Die laatste woorden klonken dof en toonloos.
Bijtijds had Richmonda de betoovering verbroken, zij had zich een onmacht nabij gevoeld.
Hij greep beide handen van zijn nicht en op warmen, innigen toon smeekte hij:
‘O, nicht, laat haar hier terugkeeren, laat zij nog eens hier spelen, met juffrouw Greivers tot gezelschap, of in uw huis wanneer u weg is, als het u te veel aandoet; ge weet niet hoe ongelukkig, hoe ellendig ik kan zijn, en hoe zij mij troost, misschien redt!’
Richmonda trok haar handen terug.
‘U overrompelt mij, neef! Ik kan niet beslissen, hier niet; in Joujou.’
‘O,’ zeide hij verschrikt, ‘dat doet er niets toe. Wat ik vraag is een weldaad, die u uit vrijen wil mij moet geven, geen gunst, die ik van te voren heb gekocht.’
‘Ik moet nadenken, ik weet het nog niet!’
En toen rondziende:
‘Hoe laat is het? Nog geen tijd voor ons rijtuig, juffrouw Greivers?’
‘O neen, het souper wacht! We moeten nu, nadat de ziel zooveel genoten heeft, ook denken om het lichaam.’
‘Ik heb geen eetlust,’ zeide Richmonda.
‘Wie van ons soort heeft er nu ook eetlust?’ spotte hij, langzamerhand zijne ontroering meester wordend, en zich schikkend in zijn gewone plooi, ‘men eet om gezellig bijeen te zijn, niet om eetlust te bevredigen.’
Hij belde en beval Evert voor te dienen, meteen bood hij zijn nicht den arm en bracht haar in de eetkamer met zijn schitterend gedekte tafel - maar de stemming bleef, ondanks de fijne gerechten, de uitgezochte wijnen en champagne stil en gedrukt.
Vera leefde nog in haar wereld van tonen, een en al stille verrukking en blijdschap, Ryno voelde en leefde met haar mede. Richmonda worstelde om kracht ten einde niet te bezwijken voor de macht harer aandoeningen.
(Wordt vervolgd.)