‘Het zal wel wennen en dan zal u inzien dat het niet zoo onaangenaam is - integendeel het verwarmt.’
‘Maar ik kan zoo'n geschenk niet aannemen!’
‘'t Is geen geschenk, 't is immers uw recht!’
Weer die spottende uitdrukking in zijn oogen, die haar vervoerde en deed twijfelen aan den ernst zijner bedoelingen.
‘Als u dat erkent, dan is het geen cadeau.’
‘Dan zijn de kolen weg, wil u zeggen! Kom nicht, zoek geen spijkers op laag water. Joujou is voor u, de notaris zal de akte van schenking opmaken en daarmede uit. Laten wij de familie veete begraven en weg doen klinken onder een glas champagne òf - ik vergat het, u is zeker geheel-onthoudster?’
‘Hoe weet u dat?’
‘'t Past zoo in uw levenssysteem.
Ja 't is waar, maar dat moet u niet beletten in uw plan!’
‘Neen, alleen geldt niet. Geef mij uw hand maar en zeg dat alles vergeten en vergeven is en wij voortaan als goede vrienden en als neef en nicht zullen leven.’
Zij gaf hem nog steeds min of meer aarzelend en ontwijkend haar zachte, blanke hand die hij tot brekens drukte in zijn krachtige, beenige vingers.
‘Maar nu komt u zeker ook nooit meer hier,’ zeide zij na een poosje van nadenken, ‘als Joujou weg zal zijn?’
‘Waarom; als ik wil jagen, heeft vrouw Kool van de herberg altijd nog een kamer voor mij over.’
‘O dat is niet noodig! U heeft hier uw thuis.’
‘Nicht Richmonda, denk niet dat ik van de gloeiende kolen, waarvan u sprak, maar die ik niet op uw hoofd gelegd hebt, wil profiteeren. Uw vriendschap, uw handdruk, die aan alle twist een einde maakt zijn me genoeg. Ik stel hoogen prijs op den familieband met u, want ik acht u hoog!’
Zij voelde zich weer slecht op haar gemak onder zijn doordringenden blik, die toch zoo vriendelijk scheen.
‘Zegt u mij dan welkom, in het huis van onze voorouders? Die oude heeren zien met welgevallen op ons neder nu wij weer vrienden zijn.’
‘Welkom Ryno!’ sprak de freule iets warmer dan anders en nu eindelijk gewonnen, ‘in ons huis! Kom je nu ook deelnemen aan het vredemaal, dat wil zeggen, heel prozaïsch mijn lunch!’
‘Nu nicht! Dat eerste verzoek mag ik niet weigeren.’
‘Laten wij dan uit deze ongezellige kamer gaan naar de hal, 't eten zal ons wel gauw wachten.’
Zij ging hem vóór en nu traden zij de eetkamer binnen of liever de groote hal, waar in de eetkamerafdeeling juffrouw Greivers reeds met Vera op de freule zat te wachten.
‘Mijn neef Ryno de Mouchy,’ zeide freule Richmonda eenvoudig en beval den knecht nog een couvert bij te zetten. Ryno groette beleefd, maar op Vera bleven zijn oogen langer rusten dan op juffrouw Greivers. Zij zag hem aan met haar schitterend, lachend gezicht en toen viel het Ryno voor 't eerst op dat zij geleek op de Richmonda van vroeger, niet in de trekken, maar in den lach, in de flikkering der oogen, en de oude geschiedenis kwam in zijn herinnering op alsof de jaren daartusschen waren weggevallen met al hun ellende, en woeling en strijd. Een groote kalmte viel over hem, iets alsof hij een plicht had vervuld waartegen hij lang had opgezien en of nu kalmte en geluk voor hem konden beginnen.
Het dejeuner verliep stil en rustig. Noch juffrouw Greivers, noch Vera zeiden iets als men niet tot haar sprak; de juffrouw bediende zwijgend, sneed het vleesch, trancheerde het gevogelte, schonk den wijn in, Vera liet alleen haar oogen spelen, die oogen, tintelend van levenslust en speelschheid.
‘Dat kan zij alles omzetten in muziek,’ dacht hij, ‘ik moet haar hooren, ik moet, hoe spoediger, hoe liever. “Joujou” is dat feest waard!’
Sedert jaren voelde hij iets, waarnaar hij, de levensmoede, vurig verlangde, iets dat hem vervulde dag en nacht. Alle emotiën meende hij te hebben geproefd, en nu, onverwacht in het bosch had de stem van het kind, meer nog de muzikale gave, die zij er in had doen klinken, hem nieuwe verborgen bronnen van genot geopend.
Hij moest zich geweld aandoen om met de freule kalm over familiezaken te praten en beleefd en belangstellend naar haar te luisteren. Het liefst had hij Vera maar aangezien, genoten van het rhytme harer bewegingen, haar blikken, haar lachjes.
Zij gevoelde die bewondering als een warmen gloed haar koesteren en doortintelen; alles om haar heen scheen veranderd; wat was het leven heerlijk!
De zon schitterde in het kristal op tafel, de jonge hyacinthen in de serre geurden als de lente, ô, dat zij het had kunnen uitjubelen op haar viool. Hoe mooi kon zij dan in haar fantasie de burgerlijke kamer van Moeke Dirksma maken, wat zou het hier dan een paradijs worden, en die man tegenover haar, met de lange blikken die hij haar toewierp, scheen te lezen in haar ziel; hij kende zeker de melodiën, die zongen in haar hoofd, die trilden aan de toppen harer vingers.
Hij dorstte naar de gave van haar innerlijk zijn, die zij hem scheen te beloven; zonder te spreken verstonden zij elkander, uit haar oogen dronk hij de muziek, begeerig als kon niets zijn lust stillen.
En ondertusschen sprak Richmonda op haar koelen, effen toon over neef die en barones zóó, over hun lotgevallen, hun kinderen, hun ups en downs, en voelde niets van den magnetischen stroom, die langs haar heentrok.
‘Veronica,’ zeide zij tegen het dessert, ‘Wil u zoo vriendelijk zijn de sigaren te halen en het rookgereedschap voor mijnheer De Mouchy?’
‘Wel nicht! Wat staat u hoog boven die vrouwenantipathiën, dat u ons, armen mannen, onze troost in droefheid en zorg gunt!’
‘In de serre kan u rooken als u mij excuseert. Ik heb een boerenvrouwtje van Heideoord tegen half twee hier besteld. Dadelijk ben ik weer tot uw beschikking, maar tegen twee uur moet ik uitrijden.’
‘Wat 'n streng geregeld leven! Ik zal veel van u moeten leeren; ik, kind van impulsie en impressie! Nooit weet ik het eene oogenblik wat het volgende mij zal zien doen.’
‘Een vaste regeling van het leven geeft ons steun en kracht.’
‘Heeft u die noodig nicht, u, zoo krachtig, zoo wijs? Heeft u wel ooit gehandeld onder den druk van een oogenblikkelijk, sterk gevoel!’
Hij schrikte van de doodsbleekte van haar gezicht, waaruit het weinige licht en de weinige kleur terugweken, om er niets achter te laten dan een koud, gevoelloos masker.
‘Neef, u vraagt meer dan ik antwoorden kan,’ hernam zij met een poging tot een glimlach, die pijn deed om te zien.
‘Ik verlang geen antwoord, nicht! Het was meer een opmerking, die ik hardop maakte. Wij zijn beiden onzen eigen weg door het leven gegaan, wij hebben niets van elkander gezien of gehoord in die lange jaren, en nu wij elkaar terugvinden, zijn we beiden door het leven mishandeld of getroeteld, maar wij weten niet het hoe van elkaar.’
‘Gelooft u dat?’ vroeg zij peinzend.
‘Er is een geheim in haar leven, dat zij tot elken prijs verbergt, maar dat nog steeds als een open wonde schrijnt,’ dacht Ryno.
Vera kwam terug, met een wenk beduidde haar de freule dat zij het gerei moest neerzetten in de serre en met een enkel woord waarschuwde haar het meisje dat vrouw Dieze in het kleine kabinet wachtte.
‘U excuseert mij neef! Ik laat u tot vergoeding van mijn gezelschap een sigaar. Ik denk dat u zich dien ruil niet zal beklagen.’
Hij boog hoffelijk en terwijl juffrouw Greivers met den