Toch was het geen vergissing dat op zekeren dag een jong vrouwelijk passagiertje, in elegant reiskostuum op den bok van den postwagen naar deze eenvoudige badplaats reed, en, al pratend met den postiljon, wiens paarden droomerig den welbekenden weg aflegden, inlichtingen vroeg en kreeg omtrent alles wat zij voorbij ging en de plek die zij te gemoet reed.
Zij glimlachte bij de gedachte dat iemand, die haar den vorigen avond gezien had haar nu had kunnen gadeslaan.
Toen, in kostbaar satijn, toegejuicht door een goedkeurend publiek, gevierd door de ‘jeunesse dorée’ van Parijs, en deze hulde op het oogenblik dankbaar beantwoordend, alhoewel zij in haar hart walgde van de menigte, die de kunstenares als eene speelpop beschouwde, en snakte naar het aanbreken van den morgen, waarop zij, zonder dat iemand het wist Parijs zou ontvluchten. Thans schertsend met den voerman van dezen rammelenden ouderwetschen wagen, blij in het besef van weldra als een zilvervleugelige zeemeeuw, op het zilte schuim te dobberen en te fladderen over het stille strand van Le Portel.
Daar had zij als kind, met hare moeder, zonnige zomerdagen doorgebracht en de herinnering aan dien tijd was haar, zooals voorvallen uit onze jeugd dat doen, als iets idealisch bijgebleven. Dikwijls, als zij voor de luisterende menigte hare zielvolle liederen zong, beving haar een onwederstaanbaar verlangen om nog eenmaal over de glibberige rotsen naar het oude fort te waden waar, naar hare moeder haar vertelde, de groote Napoleon getoefd had.
Zij vergat dat het hare moeder was die aan de plek al de liefelijkheid had gegeven die zij zich herinnerde en dat Le Portel zonder haar even verlaten en dor zou zijn als elke andere plaats. Gabriëlle Laurent zocht wat zij nergens vinden zou: de blauwe bloem waarvan zij had gedroomd en die haar vurigste aanbidder haar nog niet had toegeworpen.
Dacht zij die dan nu tusschen het zeewier te vinden, nadat haar was gebleken dat de warme atmosfeer der weelderige stadswereld ze niet kon kweeken?
Zij had, door bemiddeling van den geestelijke een eenvoudig pension bij eene nette visschersfamilie gevonden, waarheen zij zich thans begaf.
Mme Bourgain, hare hospita, was eene onaantrekkelijke, ruwe vrouw. Haar zoon en dochter, die niet op haar geleken, waren stil en ernstig, en hadden beiden van hunnen vader een paar prachtige donkere oogen geërfd, die Gabriëlle als kostbare karbonkelsteenen tegenflonkerden en aantrokken, omdat zij de waarde en de kracht van zulk gesteente op het tooneel had leeren kennen.
Toen zij 's avonds in haar eenzaam kamertje, in een rieten leunstoel voor het venster gezeten, over de kale duinen staarde, en de zon, als de corypheeën van het ballet, langzaam in de diepte zag verdwijnen, overviel haar een gevoel alsof zware benauwende wolken over haar hoofd waren weggedreven en alles lichter werd rondom haar.
In werkelijkheid werd het duisterder, want de avond viel en de kerkklok luidde voor de vesper.
Opgewekt door de frissche koelte, welke door het open venster in het ongezellige vertrekje woei, wierp zij een zwarten doek over het hoofd en ging naar buiten, in de richting van het strand om van hare vrijheid te genieten.
Op dat uur, waarop bijna alle inwoners van het dorp zich ter kerke hadden begeven, was het daar leeg en verlaten.
De groote zandige vlakte, welke een halven cirkel tusschen de waterkeering en de ver in zee zich uitstrekkende rotsen vormde, lag als een groot tooneel voor haar, waarop zij zich verbeeldde dat zij hare rol vervullen moest. Zij stond daar als eene aan de rotsen geketende Andromeda, luisterend naar het gesnuif van het gevleugelde paard, waarop Perseus aangereden komt.
‘Haar rosse lokken schudt ze als manen, trotsch;
De meeuwen zwermen krijschend om de rots;
Doch zij staat roerloos zonder lach of traan.’
De klotsende golven die telkens ontstuimig kwamen aanrollen, waren de toejuichende menigte waarvoor zij glimlachte en boog. Als deze wit-schuimend aan hare voeten spoelden trad zij coquet achteruit totdat ze haar eindelijk al te na kwamen en zij, vroolijk lachend, ze den rug toekeerde en vluchtte naar de steenen helling van waar zij gekomen was, niet weinig verbaasd te zien dat iemand, met de armen over elkander tegen den muur geleund, haar had gadegeslagen.
Thuis gekomen wierp zij zich, gekleed als zij was, op het gordijnlooze bedje, dat, om plaats te winnen, vlak voor het venster stond. Zoo zag zij niets dan het topje van den vuurtoren en de duistere lucht waar naar zij tuurde tot alles grauw en donker werd en zij in een diepen slaap viel tot den volgenden morgen.
Gabriëlle schikte zich, met kinderlijke liefde voor het nieuwe, in hare eenvoudige omgeving en babbelde soms uren achtereen met Marie en Mme Bourgain, als dezen bezig waren de vischnetten te boeten, welke Pierre, deerlijk gehavend, thuis had gebracht.
Hij zelf, door Gabriëlle's onderhoudend vertellen geboeid, bleef luisteren, en sloeg nu en dan de handen mee aan het werk om niet weggezonden te worden. Want er lag eene sterke bekoring voor den eenvoudigen visscher in de levendige wijze waarop het meisje hare wonderlijke verhalen deed. Zij sloeg al pratende de bedrijvige handen gade en het duurde niet lang of ook zij toog aan 't werk, bewerende dat zij het beter deed dan Pierre, die met zijne grove vingers de mazen veel te groot maakte.
Vaak als het plechtig vespergelui door de avondstilte klonk, voelde zij zich door de liefelijke tonen geroepen mêe ter kerk te gaan om hare stem in 't koor te mengen. In rustige onbekendheid, onopgemerkt in een donker hoekje de flikkerende altaarlichtjes en bonte versieringen aanstarend, vergat zij dat zij niet als Marguérite zich op het tooneel bewoog, vervuld met de gedachte aan Faust, maar begreep dat er in werkelijkheid een eenvoudig geluk in het leven bestond dat zij tot nu toe niet gekend had.
Zoo helder klonk haar geoefende stem in het schoone Ave Maria, dat menigeen het hoofd omwendde om te zien van wie die onbekende zang kon zijn; maar onder al de aanwezigen was er slechts één die het wist, één die altijd in hare nabijheid achter een pilaar gezeten was en, van en naar huis gaande, als een trouwe hond over haar de wacht hield. Hij volgde haar als zij nog even in het avondduister door liep naar het stille strand, om de wierookwalmen van haar af te laten waaien door den zilten zeewind.
Pierre was door haar als betooverd. Zonder dat zij er zich van bewust was, oefende zij een onwederstaanbare macht op den eenvoudigen visscher uit; hij wist altijd waar zij was, op het strand, op de duinen of in de kerk; hij trachtte haar altijd te ontmoeten en een eind wegs mee te loopen. Voor Gabriëlle lag er niets vernederends in de vriendschap van den knappen visscher, want zij vond elk kostuum slechts een verkleedpak dat aangetrokken werd om een rol te vervullen.
Eens dat hij haar weder op de duinen tegenkwam, vertelde hij haar dat zijn nieuwe pink den volgenden Zondag zou gedoopt worden.
‘'t Zal heel plechtig zijn,’ vervolgde hij; ‘als u er belang in stelt onze gewoonten te leeren kennen, neem u dan deel aan 't feest!’
‘O zeker! Ik wil de plechtigheid graag bijwonen; hoe laat moet ik komen?’
‘Ik zal u waarschuwen als wij gaan,’ antwoordde Pierre; ‘mag ik haar “Gabriëlle” noemen?’
‘Gabriëlle?’ lachte zij vroolijk.