‘Blijf maar stil liggen, wij praten er later over,’ zeide hij, haar verwarde haren streelend. ‘Heb je in niets trek? Niet, ga je dan uitkleeden en blijf stil op je kamer. Kom Moeke voorloopig maar niet onder de oogen.’
‘Neen,’ riep het kind angstig, ‘neen! Vandaag niet!’
‘Man, kom je eten, de hutspot wordt koud. Blijf daar toch niet zeuren!’
Vergeefs had zij op de gang geluisterd of zij geen woordje kon opvangen van het gesprek tusschen vader en dochter, maar 't ging zoo doodstil toe, dat het haast scheen of zij niet spraken.
‘Ja, ja, ik kom,’ riep Dirksma en toen kuste hij zijn dochter op het voorhoofd.
‘Wees nu kalm, doe je best te slapen; morgen, dan zullen wij zien wat je doet!’
Vera klemde zich nog vaster aan haar vader, en wat haar zooeven voor alles ter wereld niet tegenover haar moeder van de lippen kon komen, herhaalde zij telkens al snikkend.
‘Och vadertje, 't spijt me zoo, vergeef me!’
‘Ja kind! Ik vertrouw je, 't zal nooit meer gebeuren. Morgen maak je het met Moeke goed en tracht nu je te kalmeeren.’
‘Dirksma, waar blijf je toch!’ klonk de schelle stem weer uit de achterkamer; ‘ik geloof waarlijk,’ werd er zachter gezegd, ‘dat hij die kwaje meid nog vertroetelt.’
‘Nu, nacht Vera, nacht mijn arm kind,’ en haar nog eens kussend, fluisterde hij haar toe: ‘Je bent mijn zonnetje, mijn eenige troost, dat ben je altijd geweest. Zou je me nu verdriet doen? Kom, wees verstandig en niet verbitterd tegen je Moeke! 't Zijn haar zenuwen, zij kan er niets aan doen.’
‘Vraag je haar misschien nog vergiffenis omdat ik te streng was?’ vroeg Moeke hem bits toen hij binnenkwam, 't hoofd nog dieper gedoken tusschen de hoekige schouders, de kleur nog grauwer en de oogen nog doffer.
Dat hij er zoo uitzag maakte haar nog vinniger, 't was of het een verwijt was aan haar.
‘Wat heeft zij gezegd? Wat heeft zij beloofd?’
Dirksma zeide niets, hij knikte maar herhaaldelijk met het hoofd, ging zitten, spreidde het servet op zijn knieën en vroeg als alle dagen:
‘Zullen wij een goed woord spreken?’
Of dit goed woord mevrouw Dirksma van de lippen rolde zonder verstrooiing, bleef een open vraag; toch werd zij er door gedwongen een oogenblik stil te zitten en haar gedachten te verzamelen, al was 't ook niet om zegen over het eten te vragen.
Dirksma had weinig in het huishouden te zeggen - zij alles; maar door niets te antwoorden op sommige oogenblikken als de golf van haar bazigheid te hoog steeg, won hij zeker overwicht op haar. Zij stuitte dan tegen iets wat zij gewoonlijk aanduidde als Dirksma's Frieschen kop, en zij begreep dat hoe zij ook raasde, tierde, haar handen zelfs gebruikte, niets hem er toe brengen kon een woord terug te zeggen.
‘Komt ze niet aan tafel?’ vroeg zij.
‘Je hebt het haar immers verboden.’
‘Nu ja, maar zij moet toch eten!’
‘Zij belieft niets. Laat haar stil begaan, 't is voor vandaag genoeg geweest!’
‘Nou vraag ik je! Ben ik misschien tegen jou lieveling, jou schat te hardhandig? Had ik de freule met lieve woordjes moeten ontvangen nadat zij zich zoo schandalig heeft gedragen? Had ik haar misschien moeten troetelen, zooals jij zeker gedaan hebt? Zie je, dat is mijn gewoonte niet. Jij leeft altijd tusschen muziekmakers en comedianten, maar ik ben een gewone burgervrouw, die bij ongeluk, ik weet niet op wat voor manier, aan zoo'n fiedelaar van een man gekomen ben, en ik heb mijn begrippen van fatsoen en deugd, en als mijn eigen dochter overdag met een vreemden jongen onder de boomen loopt te vrijen, dan krijgt ze ook een pak slaag dat haar heugen zal haar leven lang!’
‘Taakje, geef je mij het peperbusje eens aan?’ vroeg de vader doodkalm.
‘Je zoudt er een ongeluk van krijgen. Jij en je dochter, je bent aan mekaar gewaagd. Goddank dat...’
Hij sloeg zijn doffe oogen op, even bleven zij op de kijvende feeks rusten; toen zweeg zij of zij zich getemd voelde. Als gehypnotiseerd keek zij hem even aan; toen wendde zij zich tot Jetske en vroeg bedaard of zij er aan gedacht had een paar appels in den oven te leggen.
Verder werd er onder het eten niets meer gepraat; de meisjes aten met smaak, ook moeder deed goed mee, maar vader had moeite de brokken er door te krijgen. Hij was reeds op de hoogte geweest van de heele geschiedenis, toen hij iets later dan anders thuiskwam.
In de straat kwam Max Wirthmuller hem tegen, hij zag er bleek en ontdaan uit; met een dollen kop was hij 't huis uitgeloopen.
Tot tergens toe had zijn moeder hem gevraagd, wat er toch boven te doen was; 't scheen wel dat er één een pak slaag kreeg, want zoo had zij dat wijf van daar boven nog niet hooren aangaan.
‘Mijnheer Dirksma,’ begon hij, ‘u kent mij toch?’
‘Ja, is u niet dat jongmensch van onder ons, een beeldhouwer meen ik?’
‘Max Wirthmuller heet ik en ik zou u graag even willen spreken!’
‘Nu dan, jongmensch, ik luister toe!’
‘Ik moet beginnen met u mijn excuus te maken. 't Is misschien heel verkeerd wat ik gedaan heb - maar - och - u moet denken wij zijn jong...’
‘Wat is er dan?’
‘Ik heb een paar keer gewandeld met uw dochter, met juffrouw Vera!’
‘Met Vera!’
‘Och ja! U moet weten dat zij mij alle dagen zoo doet genieten door haar heerlijk, geniaal spel; ik had er behoefte aan haar mijn compliment er over te maken en toen ben ik met haar opgeloopen - en ik vond haar zoo allerliefst en verstandig - en - en...’
‘Wat verder?’
De violist zag hem strak en streng in de oogen, maar Max doorstond flink den blik.
‘Verder niets! Vandaag ben ik voor 't eerst zoo brutaal geweest haar arm vast te houden, en dat schijnt uw vrouw gezien te hebben en nu’ - hij had moeite het niet uit te snikken - ‘en nu, o mijnheer! 't is zoo verschrikkelijk. Nu wordt zij door uw vrouw zoo geslagen en gestompt. Je kon het beneden hooren en zij geeft geen geluid...’
Hij kon niet verder en eerst na een oogenblik vond hij weer stem.
‘En nu wilde ik u vragen of u haar niet te hard wilde vallen. 't Is alles mijn schuld, zij was te beleefd om mij weg te zenden - en ik had het niet moeten doen - maar och! zij is zoo iets heel bijzonders; ik zou niets liever willen dan haar tot vrouwtje te hebben, maar dat kan nog niet. We moeten wachten totdat wij beiden naam hebben gemaakt!’
‘Dan heb je nog den tijd,’ zeide Dirksma zuchtend. ‘Je hebt me ondertusschen daar een mooien boel gebracht dunkt mij, jongmensch, in mijn huis!’
‘Is u boos op mij, u heeft groot gelijk. Ik zal alles doen wat u wil, excuus maken bij mevrouw - beloven dat - dat -’
‘Wat gedaan is, maak je niet weer ongedaan. Je hebt onverantwoordelijk lichtzinnig gehandeld en mijn dochter ook. Ik had het van haar nooit verwacht.’
(Wordt vervolgd.)