Vrouw Smits, zoo was de naam van de bewoonster der kamer, had zich weder in het kussen laten terugvallen. Die vroeg invallende koude voorspelde haar niet veel goeds, voor den langen, langen komenden winter.
En na zoo een minuut of vijf heel stil gelegen te hebben, lichtte zij nog even het zieke, zwakke hoofd op, om te zien naar een hoek der kamer, die werd ingenomen door een klein ijzeren ledikant, waarop een meisje van ongeveer veertienjarigen leeftijd rustig te slapen lag. Het kleine wekkerklokje op een stoel naast haar bedsteê wees zeven uur, en het hoofd een weinig vooruitbuigend in de richting van het ledikantje, riep ze met zwakke stem: ‘Marie! Marie! het is zeven uur, kind!’ En Marie ontwaakt uit haar door niets onderbroken gezonden slaap en lacht haar moeder vriendelijk toe. Haar kleine kinderbeenen één voor één buiten bed stekend, wipt zij met een sprongetje op den vloer; zich even uitrekkend en den slaap uit de oogen wrijvend begint ze zich langzaam aan te kleeden, wascht zich onder de pomp in de kleine keuken, kamt het roodbruine haar voor den spiegel boven den schoorsteen uit, en verschijnt na tien minuten, heel zacht op de teenen loopend, voor het bed harer moeder in een stijf gestreken blauw katoentje gekleed en met een strooien hoed met bruin lint op het dikke, lang in den nek neerhangende haar. Voor zij echter van moeder afscheid neemt, even de kamer in orde gebracht, het kleine kacheltje aangemaakt en gezorgd voor een kopje dampende koffie, dat zij de zieke op bed brengt. Na moeder goed toegedekt en haar hartelijk tot afscheid gekust te hebben, gaat zij zacht loopend, geen geruisch makend, door de kamer, de deur behoedzaam achter zich sluitend, de trap af, de straat op naar de fabriek. De kleine beenen met vlugge stapjes snel voortbewegend, loopt zij door de straten om toch vooral te zorgen, dien eersten morgen dat ze aan het werk zal gaan, niet te laat te komen.
Het is heel stil in het kamertje. De zon, die door de thans geheel geopende luiken naar binnen valt, geeft er eenige vroolijkheid aan en is het of de meubels niet meer zóó oud, de geheele omgeving er niet zóó armoedig uitziet als in het halfdonker van daareven.
Vrouw Smits ligt heel stil met de oogleden gesloten en de armen over de borst gevouwen. Zij slaapt echter niet, want zoo nu en dan wordt de knokige, beenige hand over het voorhoofd gestreken als om treurige gedachten te verdrijven. Voor haar geest verschijnen beelden uit het verleden, vroolijke en treurige gebeurtenissen uit haar kort huwelijksleven, en uit de lange jaren van armoede en ontbering van haar weduwe-zijn.
Zij ziet in gedachten haar man vóór zich, den knappen drukkersgezel, die waar het er op aankwam om vlug en goed te werken zijns gelijke niet vond, die hoog stond aangeschreven bij zijn patroon en die door zijn makkers geacht werd om zijn degelijk werkman-zijn. De van uiterlijk knappe man, met roodbruine krulharen en verstandige, ernstige gelaatsuitdrukking, die haar geregeld iederen Zaterdag, met een glimlach van zelfvoldoening op de lippen, het hooge weekloon thuisbracht, waardoor zij in staat gesteld waren, in hun eenvoudigen werkmansstand een onbezorgd leven te leiden, de toekomst blijde tegemoet te zien. En zij zelf, een ordelievende knappe vrouw, altijd proper, het kleine huishouden met veel overleg besturend, en onder haars gelijken van stand ‘een dame’, altijd met zorg, schoon hoogst eenvoudig gekleed.
Zoo was het eerste jaar van hun huwelijk. Beiden huiselijk van aard, hij geen uitgaander, die het bijzijn van zijn vrouw verre verkoos boven het koffiehuisleven van velen zijner kennissen, en zij, alles doende om hun klein huisje zoo gezellig mogelijk te maken en het leven voor beiden zoo aantrekkelijk te doen zijn, als het zijn kon. Toen werd hun eersteling geboren, een baas van een jongen, de ijverzucht opwekkend der buurvrouwen die niet het voorrecht hadden zoo'n flinken wereldburger de hunne te mogen noemen, en daarna in een tijdsverloop van tien jaren de drie anderen, allen meisjes, waarvan Marie de jongste was.
Dat waren jaren van geluk. Smits steeds de flinke, knappe werkman, en zij, met al de zorg eener goede moeder de kinderen opvoedende, de moeilijkheden daaraan verbonden, licht achtend.
Het was echter voorbeschikt, dat dit huiselijk geluk niet van langen duur zou zijn. Op een middag, nu ruim dertien jaar geleden, toen de kleine Marie ruim één jaar oud was, kwam haar man thuis, klagende over een hevige pijn in den rug, tusschen de schouderbladen en op de borst, gepaard gaande met een drogen, hollen hoest, zich ziek gevoelend, koortsig, het werk, dat hem anders zoo vlug afging, slechts met moeite kunnend verrichten. Zij, als verstandige, liefhebbende vrouw, wist hem moed in te spreken, zeggende dat het was ten gevolge van een gevatte koude, en dat alles wel spoedig over en beter zou zijn.
Maar het was niet spoedig beter. De pijnen in borst en rug werden steeds erger, en het hoesten nam toe, en toen na een paar weken haar man verklaarde dat het hem niet mogelijk was naar zijn werk te gaan, toen werd de dokter geroepen, die een hevige longaandoening constateerde, ontstaan door gevatte koude, maar aanmerkelijk verergerd door allerlei omstandigheden.
Smits stierf spoedig en zij bleef geheel onverzorgd met de vier kinderen achter. Zij herinnert zich den dag nog goed, toen al die in het zwart gekleede mannen kwamen, allen medearbeiders van haar man, die den doode kwamen halen om dien aan den schoot der aarde toe te vertrouwen. En ze hoorde nog de woorden van bemoediging, van troost, door den patroon, die de plechtigheid had bijgewoond, na de begrafenis tot haar gesproken, en bleef hem altijd dankbaar voor den flinken steun, dien zij tot een halfjaar ná den dood van haar man had ontvangen.
Toen brak de moeilijke tijd voor haar aan. Door uit werken te gaan en de kinderen voor die enkele dagen aan de goede zorgen van een buurvrouw toe te vertrouwen, trachtte zij in de behoeften van haar en haar kinderen te voorzien. De medelijdende dames waar zij werkzaam was, zorgden dat ook 's avonds bij haar heengaan om de kinderen gedacht werd, en zoo kon zij, de eindjes aan elkaar bindend, van week tot week, van dag tot dag voortscharrelend, in de kleine behoeften van haar gezin voorzien.
Haar oudste, haar jongen, koos het vak van zijn vader, en was, toen hij twintig jaar oud was, reeds een volleerd werkman. Haar beide dochters gingen op twaalfjarigen leeftijd naar de fabriek en brachten ook wat in, om de zorgen van moeder te verzachten.
De moeilijkheden waren nu grootendeels overwonnen, en had de familie weer iets van de verloren welvaart teruggevonden, maar ook dit was van korten duur. De beide dochters gingen, nauw de kinderschoenen ontwassen, ‘den breeden weg’ op, geen weerstand kunnende bieden aan de verlokkingen en verleidingen haar geboden, oneer brengend over de overblijvende moeder, zuster en broeder.
En de jongen, haar hoop voor de toekomst, stierf op drie-en-twintigjarigen leeftijd, door eigen wil, door zelfmoord.
Al die ellende doorleefde ze weder. Als spookbeelden stonden te voor haar, al die verschrikkelijke gebeurtenissen, elkaâr snel opvolgend.
Nu bleef haar niets meer over dan de kleine Marie, die ook heden was geleverd aan, wat zij beschouwde erger dan een ‘demon’, aan ‘de fabriek’.
Zou ook zij ondergaan, evenals haar zusters vóór haar? zorg, kommer en verdriet brengend over het hoofd der arme zieke moeder, en zelve gedoemd zijnde, een leven van verachting en oneer voort te slepen....
Zij ligt nu heel stil, vrouw Smits, met de oogen half open, kijkend naar de zonnestraaltjes die door de reten der gor-