De boodschap van den groenteboer was door een dubbele schel ook op twee hoog aangeland, en werd door mevrouw Dirksma op haar manier aangenomen.
‘Veerke! Veerke!’ riep zij met een echt Friesch accent ‘ga jij eens even naar beneden en zien wat de snijboonen kosten. Ik ben al drie keer de trappen afgeweest en Taakje is om een boodschap.’
Juist was de viool in de achterkamer weer begonnen met een lied van Grieg, toen de schelle stem van de moeder tusschenbeide kwam.
‘Ga maar even,’ zei de vader, die voor de piano zat, ‘'t is ook erg vermoeiend voor moeder.’
De zwarte meid, zooals de juffrouw van één hoog haar noemde, legde de viool neer, streek met de hand door de wilde haren, die echter door zoo'n met enkel primitieve kleuren bekende juffrouw voor zwart konden uitgemaakt worden. Ze waren goudbruin; als de zon er doorheen scheen, dan stonden zij een en al in vuur; in de schaduw schenen zij eenvoudig op de grens tusschen donkerblond en lichtbruin; haar gelaatskleur was mat, niet ongezond, maar om haar lippen en onder de oogen las men toch duidelijk dat zij niet vrij was van de algemeene jongemeisjeskwaal, bloedarmoede.
Zij drukte even de handen in den rug terwijl zij in de keuken het boodschapmandje haalde; zij had een poos gestaan, en zoolang zij speelde wist zij van geen vermoeienis, maar nu voelde zij weer de onaangename, verlammende pijn.
‘Heb je weer pijn? Dat is altijd als je voor mij wat moet doen,’ pruttelde haar moeder, een flinke, vrij gezette vrouw, helder gekleed in een eenvoudige katoenen morgenjapon - met gezonde kleur, breede handen en krachtige armen, die alles durfden aanpakken.
‘Ik kan er niet voor,’ antwoordde Vera. ‘Hoeveel snijboonen moet ik nemen?’
‘Dat weet je toch wel. Liefst honderdvijftig, maar als zij 15 centen kosten de honderd, neem er dan maar 125. - Nou ja, je hoeft zoo'n gezicht niet te zetten, elke cent is er eentje en als ik er niet op paste, zaten jelui al lang ergens in de Jordaan met al je gefiedel.’
‘Van vaders gefiedel moet het toch komen,’ zeide het kind halfluid.
‘Maak voort meid en praat niet tegen!’
Beneden had men dit praatje juist kunnen opvangen.
‘Is zij dat?’ vroeg Max, toen het meisje langzaam de trap afging, wat haar moeder haar weer deed toeschreeuwen:
‘Verslijt je beenen toch niet met dat kruipen over de trap.’
Max zette zijn hoed op, verruilde zijn pantoffels met zijn schoenen, vloog de trap af, en kwam bijna tegelijk met haar voor de deur staan. Hij groette en zij zag hem even aan. Zij had mooie viooltjesoogen met een lichtje er in, dat trilde op maat als de tarantelle van daareven, en zij merkte dat hij er goed en eenvoudig uitzag, maar met een hooge welving van het voorhoofd, dat al het gewone en banale aan zijn verschijning ontnam.
Zij groette terug en keerde zich dadelijk weer naar den groenteboer, die 12½ cent voor de honderd boonen vroeg; zij nam er dus maar 150, moeder had maar van 15 centen gesproken; zij moest nu naar zijn tellen kijken en zij deed het ook, maar ondertusschen speelde zij in den geest haar tarantelle over en dacht er aan hoe vervelend het was dat er snijboonen op de wereld waren, en dat nu spoedig weer de inmaaktijd moest komen en dan werd de hoop snijboonen zoo hoog, zoo hoog, en aan het snijden kwam geen einde en in geen dagen kon zij de viool ter hand nemen.
Wat moest dat toch een leven zijn waarin men alles kon doen en laten wat men op 't oogenblik 't liefste deed. Hoe zou men toch moeten doen om zoo'n leven te kunnen leiden?
Aan den overkant zag zij een juffrouw in een brutaal roode blouse, met een opzichtig wit gezicht, het haar nog in krulpennen, die door het raam keek en bij den vruchtenjood naar de druiven informeerde. Moeder had aan de meisjes gezegd, dat zij niet naar dat mensch mochten kijken, omdat zij niet fatsoenlijk was; maar waar zouden de meisjes anders naar kijken als zij in 't voorkamertje aan het raam zaten, met een hoop kousen en ander kapot goed vóór zich om te stoppen? Er werd daar altijd allerlei ingedragen van den banketbakker en mooie bloemstukken van den bloemist, en de naaister kwam er bijna alle weken passen of kostumes brengen. Als zij op straat liep, dan scheen zij niet opvallend maar door en door chic, en door de ramen zag men mooie meubels, heel iets anders dan op de andere bovenhuizen.
Waarom mochten zij en haar zusjes daar niet naar kijken, en waarom was zij niet fatsoenlijk; omdat zij zoo'n aangenaam leven had? Zou dit jongmensch van beneden alles kunnen doen wat hij wou?
Veronica's gedachten, als die eens los waren, leken een hoop losgelaten vogels; die fladderden en fladderden altijd maar door en zij waren moeilijk weer in de kooi te krijgen.
Zoo nam zij automatisch het geld van den groenteboer aan, liet eenige snijboonen vallen, ging de helderwit geboende trap langzaam op, bleef op den overloop van één hoog even staan om tot adem te komen en liep toen iets vlugger haar eigen trap op.
‘Zij zeggen wel, vlugge moeders hebben luie dochters, maar hierboven is 't wel zoo,’ zei juffrouw Wirthmuller tot zichzelf, want Ant was nog niet terug van beneden; ‘ik zou 't haar van boven niet nadoen, twee hoog en geen meissie en ook niet meer van de jongste, want zij heeft bepaald Abraham reeds gezien.’
‘Kom je eindelijk?’ zoo werd Veronica door haar moeder begroet. ‘Hoeveel heb je er genomen?’
‘Honderd vijftig.’
‘Dus dan heb je een dubbeltje teruggekregen?’
‘Neen, ze kosten 12½ cent, dus dat is, dat is, 19 cent.’
En zij legde 6 centen neer.
‘Heb je van mijn leven. Heb ik je niet gezegd als zij een dubbeltje kosten, dan mocht je er honderd vijftig nemen, anders maar honderd vijf en twintig.’
‘Neen, u zei als zij 15 cent kosten.’
‘Zoo moet je een kind om een boodschap sturen. Dat begrijp je toch wel zelf. En had je ze nu maar voor 18 cent gekregen, ik wed dat je niet eens afgedongen hebt?’
‘Och dat pingelen!’
‘Nu zie je maar hoe rijk je wordt zonder pingelen, als je de lui maar alles geeft waar ze om vragen.’
‘Heeft u nog wat te doen, Moeke?’
‘Neen, Goddank niet! Ik hoor Taakje al, die heeft van koopen meer idee in d'r pink, als jij in je heele lijf.’
Zij schoof weg in de achterkamer; 't smalle gezichtje een beetje hooger gekleurd van het trappen loopen en door de ergernis van Moeke's gegrom. Voor de piano zat haar vader, de muziekmeester en vioolspeler, Tom Dirksma, in zijn hemdsmouwen, een mager, klein mannetje met een ìn-wit, goed besneden gezicht, waarin zorg en kommer echter onbarmhartig hadden gekorven. Zijn dochter had een duidelijken familietrek met hem. Hij zat in een muziekblad verdiept.
‘Vadertje, zullen wij weer beginnen?’
‘Kind! 't Is de moeite niet waard. Ik moet weg.’
‘Vader,’ en 't meisje hield hem aan, ‘waarom maakt u er geen werk van, mij geregeld naar de muziekschool te zenden - zoo gaat het toch niet; al waren wij met zeven meisjes dan had Moeke nog werk voor ieder, en als ik eens les kan geven of op concerten speel, is het toch veel voordeeliger voor 't huishouden dan als ik den heelen dag trap op, trap af klim, kousen stop en boodschappen loop. Dat kunnen Taakje en Jetske ook.’
‘Ja, maar Moeke zegt dat zij je niet missen kan.’
‘Maar u is toch de baas!’
‘Ja, dat ben ik - dat ben ik - maar je moeder, zie je, die staat er voor en zij doet alles zelf.’