scheiding voor beiden eene groote opoffering zou geweest zijn.
In den eersten tijd na Eva's huwelijk had hare moeder zich veel sterker, veel opgeruimder gevoeld. Immers die vreeselijke financieele zorgen waren de brave vrouw geheel ontnomen geworden en de afwezigheid harer dochter werd haar door het bijzijn harer beste vriendin zooveel mogelijk vergoed, twee middelen, die haar derhalve wel de beste medicijn moesten zijn, haar de meeste versterking moesten brengen. Maar mevrouw Langhorst had hare dochter destijds bij Gerard's aanzoek niet zulk een goeden en trouwen raad kunnen geven, zonder ook al spoedig na tante Ursula's overlijden op te merken, dat het huwelijk harer Eva niet gelukkig was. En een hoogst vertrouwelijk onderhoud, een jaar na Eva's huwelijk tusschen deze en haar moeder gevoerd, had Eva haar geheele gemoed, tot barstens toe overkropt, voor haar dierbare moeder doen uitstorten, maar hen beiden ook tevens doen besluiten, hunne beste krachten en uiterste pogingen aan te wenden, om Gerard, die zijne vrouw aanbad, zoo min mogelijk te doen gevoelen dat zijn huwelijk niet gelukkig was. Geen enkel hard woord was er over de lippen der moeder gekomen; alleen had zij - toen Eva haar alles had medegedeeld - deze tot zich getrokken, haar teeder omhelsd en daarna hoofdschuddend gesproken: ‘Lieve! mijn kind, ge hebt mij willen redden en nu eerst zijn we recht ongelukkig geworden. Zorgen wij nu te zamen voor Gerard's rust.’ Sedert was dit onderwerp niet meer door hen aangeroerd. Eva had te veel op haar eigen kracht vertrouwd, toen zij haar moeder het zware offer bracht. Zij had gemeend te kunnen dragen wat haar later onmogelijk bleek. Het offer was spoedig gebracht in een opwelling van moed en kinderliefde. Had toch Frederik haar niet destijds gezegd toen hij haar over dien vijver tot zich riep: ‘denk er aan, moed en wilskracht zijn twee der voornaamste voorwaarden in 's menschen leven’? en nu... ach! de uren en dagen ná het gebrachte offer, die eerst vorderden den waren
moed, de grootste wilskracht; maar zie, juist die dagen, nu reeds tot maanden, ja tot jaren aangegroeid, waren haar te zwaar geweest. De arme!
Gerard aanbad zijne jonge vrouw nog met dezelfde reine, innige liefde. Toch voelde hij zich niet gelukkig, omdat hij haar niet gelukkig zag. Honderden malen vroeg hij zichzelven af, wat toch de reden kon zijn, dat zijne Eva nooit eens met hart en ziel opgeruimd was en niet die blijmoedige vroolijkheid bezat, welke eene jonge vrouw zoo gelukkig doet wezen, het echtpaar een Eden op aarde schenkt. Konden er nog meerdere schulden bestaan dan die, welke reeds door hem waren vereffend geworden en die, in verhouding van zijn groot vermogen, als een druppel in den Oceaan waren geweest? Was het misschien de zorg om moeders sukkelende gezondheid, welke sedert de laatste maanden merkbaar verminderd was?
Bij beide vragen haar voorgelegd, had Eva op de eerste beslissend neen geantwoord, doch was op de laatste het antwoord schuldig gebleven, had hem vervolgens de hand gereikt en gezegd: ‘'t ligt aan mij, beste Gerard, gij zijt te goed voor mij, och! tracht mij te nemen zooals ik ben.’
En zoo waren de twee eerste jaren van hun huwelijk voorbijgegaan, zonder dat elke poging, door Gerard aangewend, eenige gunstige verandering in de gemoedsstemming zijner vrouw teweeggebracht had. Een miniatuur horloge, waarop Eva's blik gevallen was, bij gelegenheid van een bezoek aan Amsterdam gebracht, werd haar reeds den volgenden morgen door Gerard in de kleine, zachte hand gelegd. Een in haar boudoir geplaatste salonvleugel was eene verrassing van Gerard op haar verjaardag. Bijna dagelijks bracht hij zijn vrouwtje deze of gene kleinigheid mee, doch alles was tevergeefs. Het horloge werd reeds sedert geruimen tijd niet meer aangeroerd. 's Zomers den ganschen dag door te brengen in de uitgestrekte bosschen van ‘Woudzicht’, gemakkelijk liggende in een hangmat tusschen twee boomen gespannen, een boek in haar schoot en Diana naast haar in diepe rust, dat waren voor de arme Eva de aangenaamste uren.
Ook nu weder had zij den geheelen dag op die wijze doorgebracht en was eerst na het middagmaal op de veranda verschenen, waar zij nu tegenover haar echtgenoot aan de theetafel zich onledig hield met eenig haakwerk, dat voor haar moeder bestemd was.
‘Lieve,’ sprak Gerard, haar een kistje overhandigende, ‘ik heb deze week zulk een verwoesting in uw eau de Cologne aangericht, dat ik niet kon nalaten voor de noodige aanvulling te zorgen, en dan,’ vervolgde hij, de hem toegestoken hand drukkende, ‘is 't mij toch eindelijk gelukt, moeder over te halen bij ons te komen inwonen.’
‘Ge zijt te goed, Gerard,’ en Eva stak hem haar hand nogmaals toe.
Gerard stond op, gaf haar een zoen en vervolgde:
‘Voorts, lieve Eva, heb ik nog eens een bezoek aan onzen dokter gebracht, want ik mag niet verzwijgen, dat ik mij in den laatsten tijd over uwe gezondheid eenigszins ongerust maakte, maar hij heeft mij opnieuw ernstig verzekerd, dat ge gezond zijt en uwe zwaarmoedigheid alleen een gevolg der zenuwen is. Veel lucht, veel beweging en weinig alleen zijn, waren zijn laatste woorden.’
‘Zoo ziet ge dus, Gerard, dat ge u niet behoeft te verontrusten, ik wist dit ook wel. Veel lucht; nu, daaraan heb ik geen gebrek,’ vervolgde zij met een glimlach, ‘veel beweging, ook daaraan ontbreekt 't mij niet, en dan, niet alleen zijn, ja, ik kan u moeilijk op uwe rijtoeren vergezellen, maar... nu komt moeder immers, wat wil ik dus meer? Dank, besten dank, goede Gerard.’
Nog vóórdat Eva uitgesproken had, was Gerard opgesprongen en de kamer ingesneld, hetgeen zijne vrouw zoo had doen ontstellen, dat het kopje thee, 'twelk zij juist haar echtgenoot toereikte, aan haar hand ontglipte en op den bodem viel. Gerard, die reeds weder zijn plaats had ingenomen, lachte overluid, noemde zijn vrouwtje een lieve morspot, bracht vervolgens een veldkijker aan zijne oogen en richtte dezen naar ‘Klein Woudzicht’, waarop hij het volle uitzicht had.
‘Aan den overkant zijn de gordijnen hoog opgehaald en Diana is op weg naar hier. Zou Fredi reeds terug zijn? Dat zou een verrassing wezen, ik verwachtte hem eerst in de volgende week. Zie zelf eens, Eva,’ vervolgde Gerard, haar den kijker reikende, welken zij met bevende hand aannam.
‘Ik heb u doen schrikken, lieve, door mijne onhandigheid. Kom hier, Diana, en toon uw baas dat ge een goede boodschap brengt.’
De schoone patrijshond was in groote sprongen genaderd en voor zijn meester stil blijven staan, welke laatste nu het aan den halsband bevestigde taschje onderzocht en daaruit een strookje papier te voorschijn bracht, waarop in haast met potlood eenige regels waren geschreven.
Gerard, die terstond zijn broeders schrift herkende, riep nu in een jubelkreet uit: ‘Goddank! Ze zijn weer hier!’ en las vervolgens, met luide doch onvaste stem: ‘Mijn eerste groet aan u beiden! We hadden een slechte reis van New-York met veel storm. Ik ben zóózeer vermoeid, dat ik eerst rust nemen wil. Tot morgen vroeg dus.’
‘God! lieve wat deert u? Ik deed u met mijn plotseling opspringen toch erger schrikken dan ik dacht,’ riep Gerard, die nu zag, hoe zijne vrouw doodsbleek geworden en eene bezwijming nabij was.
Eva trachtte nog op te staan en de kamer te bereiken, doch 't volgende oogenblik ving Gerard haar in zijne armen op, droeg haar haastig naar hinnen en legde haar op de sofa neder. Zij was geheel bewusteloos geraakt, doch door aanhoudende koude wasschingen van hoofd, hals en polsen, slaagde Gerard er gelukkig in, haar zonder andere hulp weder zoover te doen herstellen, dat zij de oogen opsloeg en terstond daarop in hevig snikken uitbarstte.