Een der meisjes trad daarna op hem toe, niettegenstaande de anderen riepen: ‘Kijk Eva eens, hoe mal,’ en sprak tot hem, ook voor de anderen verstaanbaar: ‘Ge hebt van zoo iets geen verstand, niet waar? maar uwe bedoeling was goed gemeend en is derhalve ook wel een dank waardig,’ en nam daarna met een vriendelijken oogopslag de parasol van hem in bezit, er nog bijvoegende: ‘Nu wordt ze weer meê naar huis genomen.’
Frederik vond geen enkel woord om de kleine spreekster voor hare goedheid te danken; alleen een blik uit zijne helderblauwe oogen overtuigden de lieve blondine van zijn dank en spoedig daarna waren beide gezelschappen weer gescheiden en op weg huiswaarts. - - -
De smaakvolle panier was intusschen de stad genaderd en Frederik, die de teugels reeds lang aan Giles overhandigd had, schrikte als 't ware uit een mijmering op, toen het lichte rijtuigje met de harde straatkeien in aanraking kwam. Hij schudde daarna 't hoofd, als wilde hij daarmede eene gedachte verdrijven, en borg vervolgens een blauw zijden koordje met twee kwastjes, zooals gewoonlijk aan een zonnescherm bevestigd is, met de meeste zorg in zijne zakportefeuille, terwijl hij, bemerkende hoe Giles zijn heer aankeek, dezen lachende toevoegde: ‘Ja, vriend, dat is mijn talisman.’ Eenige oogenblikken later stapte Frederik bij tante Ursula de huisdeur binnen.
‘Tantelief, wat bezit Fredi toch een eigenaardig karakter,’ sprak Gerard den volgenden morgen in de ontbijtkamer van het ouderlijk huis, waar hij bezig was een prachtig bonten papegaai op een in melk geweekte beschuit te trakteeren. De schoone vogel, op een koperen standaard gezeten, scheen zich deze lekkernij bizonder goed te laten smaken, te oordeelen naar den uitroep ‘jongens, jongens!’ dien hij nu en dan hooren liet.
Tante Ursula, die zich onledig hield met het omwasschen van het theeservies, was eene vrouw van ongeveer 50-jarigen leeftijd, eene niet al te groote, doch krachtige gestalte, met gelaatstrekken die wel-is-waar nimmer schoon waren geweest, doch zelfs nu nog beduidend waren, door eene uitdrukking van energie en standvastigheid. Er lag weinig aantrekkelijks en vooral weinig vrouwelijks in dat scherp geteekend gelaat, en daarmede kwam haar geheele optreden overeen. Houding, spraak, alles was even kort, beslissend en bevelend, evenals bij iemand die in zijne omgeving aan onbeperkte macht gewoon is.
‘Verbeeld u,’ vervolgde Gerard, toen hij bemerkte, dat tante Ursula nog geen antwoord noodig oordeelde, ‘verbeeld u, dat ik hem daar straks op zijn kamer bezig zag een arm klein schaap van een meisje, een kind van den leeftijd van Agnes, op vleesch, eieren en melk te onthalen.’
‘Och jongen! dat zijn wij van hem toch gewoon, ik maak mij daarover niet meer driftig,’ antwoordde nu tante Ursula met groote kalmte.
‘En toch, op gevaar af dat 't u mishaagt, moet ik gulweg bekennen, tantelief, dat ik mij op dat oogenblik in Fredi's plaats wenschte. O! u hadt den blijmoedigen blik moeten zien, dien hij op de kleine gevestigd hield.’
‘Was hij alleen?’
‘Neen, Agnes stond naast hem en had den grootsten schik in de kleine gulzige meid, die zich alles bizonder liet smaken.’
‘Zie, dàt verbied ik hem,’ sprak tante met vaste stem, terwijl zich hare wenkbrauwen fronsten, en zij stond haastig op om zich naar de kamerdeur te begeven, toen Gerard haar terughield en sprak: ‘Zou Agnes dan kwaad van hem leeren? hij is toch mijn broeder met een gouden hart, al let hij ook minder op zijn stand dan wij. Kom, beste tante, laat hem zijn genoegen en denken wij: een mensch met een gevoelig hart is een ongelukkig schepsel in deze ongevoelige wereld.’
‘Maar Gerard! denk eens aan Agnes! die arme wees, het kind mijner zuster, dat ik onder mijne hoede nam, moet ik daarvoor niet instaan? Nu, ja, schel eens voor mij, dan blijf ik hier, omdat ge 't zoo wilt; kom, breng een zoen aan uw tante, die ge geheel in uw macht hebt.’
Gerard voldeed terstond aan tante's verzoek en besprak daarna met haar nog allerlei dat te regelen was voor de dien avond te geven soirée dansante, eene afscheidspartij, die tante ter eere der ‘inséparables’ gaf voor hun vertrek naar ‘Woudzicht’, dat binnen enkele dagen zou plaats hebben.
‘Ik laat juffrouw Daniels verzoeken bij mij te komen,’ sprak tante Ursula tot den binnentredenden huisknecht, die terstond weder verdween.
Toen de kinderjuffrouw eenige oogenblikken later zeer streng berispt werd, omdat zij niet met Agnes aan de morgenstudie was, kwam deze laatste de kamer binnenstormen, door neef Frederik gevolgd, en ‘deur toe, deur toe,’ riep Lorre, terwijl Frederik, die tante's laatste woorden had opgevangen, sprak: ‘Juffrouw Daniels, noch mijn lieve Agnes hebben daarin eenige schuld, tante, ik zelf had haar bij mij binnen geroepen, om Agnes eens 't onderscheid tusschen weelde en armoede te laten zien. Men kan zich dat nooit vroeg genoeg inprenten, en ik gedenk daarbij steeds de woorden van den grooten Béranger:
‘Mes besoins ne sont pas nombreux;
Mais, quand je pense aux malheureux
Je me sens né pour être riche.’
De levenslustige Agnes, een levendig, openhartig, wild kind van 10 jaren, had zich ongemerkt met haar ‘Juf’ verwijderd en er ontspon zich nu nog een klein dispuut tusschen de drie overblijvenden, waarbij tante Ursula vooral aan Frederik liet gevoelen, hoezeer het haar hinderde, dat hij zoo vaak de armste kinderen uit de buurt met zich nam en deze dan onthaalde, ja zelfs reeds een paar maal een arm meisje eenige van Agnes goede kleêren geschonken had.
‘Ken toch uw stand, Frederik,’ vervolgde tante, ‘en verlies niet uit 't oog in welke positie de goede God u in deze wereld geplaatst heeft.’
‘Kom Fredi, ga meê naar buiten en zwijgen wij over een onderwerp, dat reeds zoo dikwijls zonder eenig resultaat door u beiden werd behandeld,’ viel Gerard hierop in.
‘Bovendien,’ vervolgde tante Ursula, ‘hebt ge ooit eenige bescheidenheid bij uwe gunstelingen opgemerkt?’
‘Bescheidenheid is een zéér schoone deugd bij hen die volop hebben, een dwaasheid bij hen die niets hebben,’ antwoordde Frederik kort maar ernstig.
‘Maar dan al die kinderen van dat gemeen, waarmeê ge zoo dweept, hebben ze ooit van eenige kieschheid tegenover u doen blijken?’
‘Kinderen weten van geen kiesche verzwijging, hun genot is volkomen, hunne blijdschap onbegrensd en hunne dankbaarheid ongekunsteld en waar; de omgang met hen is het eenige geluk dat nooit verveelt en altijd frisch blijft,’ vervolgde Frederik, terwijl hij zijn broeder in den arm nam en zich met hem naar den tuin begaf. Toch hoorde hij nog duidelijk hoe tante hem ‘democraat’ noemde en ‘lorre’ riep: ‘trotsche vrouw, jongens! jongens!’
De broeders waren nauwelijks buiten gekomen of het even te voren afgebroken onderwerp werd weder levendig door hen voortgezet, waarbij Frederik echter de bedaardheid zelve bleef, zonder slechts een oogenblik te aarzelen voor zijne overtuiging uit te komen, Gerard daarentegen zich zoo zéér opwond, dat hij ten slotte de nauwelijks aangestoken sigaar tusschen zijne vingers verbrijzelde en met drift van zich wierp.
‘Zelfs beweer ik, dat het gezicht der armoede eene aantijging is aan allen die zich in weelde baden,’ sprak Frederik.
(Wordt vervolgd.)