mensch steeds slechts als eene vermindering der levensfunctiën voordoet en ten gevolge daarvan bij niet al te nauwkeurig onderzoek de indruk van levenloosheid gewekt kan worden. Om echter een staking van de gewichtigste levensverrichtingen, een hokken van den bloedsomloop en de ademhaling, en in 't algemeen een afwezig zijn van stofwisseling en prikkelbaarheid aan te nemen, daarvoor hebben wij geen grond. Wij moeten het er voor houden, dat ook bij een schijndoode het hart nog voortdurend slaat, zij het ook zwak. Uit dat alles spruit ook eene geringere mate van stofwisseling voort, daar de werkzaamheid van het hart steeds materiaal, speciaal zuurstof gebruikt en daarentegen koolzuur produceert.
Anders dan bij de menschen is het gesteld met den schijndood bij sommige dieren; bij deze zijn waarnemingen gedaan die zeer sterk voor een voorbijgaanden stilstand in de levensfunctiën pleiten.
Wij moeten wel is waar dadelijk een grooten sprong maken in het dierenrijk en afdalen tot de zoogenaamde lagere diersoorten. Uit het uitgebreide materiaal dat voorhanden is, kunnen wij natuurlijk slechts hier en daar een greep doen.
In het droge stof dat men van oude dakspanten kan afkrabben, en in het mos dat tegen oude boomstammen groeit, vindt men van tijd tot tijd kleine diertjes in volkomen ingedroogden toestand, uiterlijk nauwelijks van zandkorrels te onderscheiden. Slechts wie ze dikwijls in dezen gedroogden toestand gezien heeft, kan in deze vormlooze klompjes een diertje ontdekken; van eenige beweging, hoe gering ook, is volstrekt geen sprake. Brengt men deze ingedroogde diertjes echter in water, dan ziet men weldra dat ze niet dood maar slechts schijndood zijn. Ze zwellen op, het lichaam zet uit, wordt doorschijnend en neemt ten slotte een dierlijken vorm aan.
Het zijn ten deele de zoogenaamde raderdiertjes (rotatoria, rotiferi), microscopisch kleine wezentjes, die met de wormen verwant zijn en aan hun voorzijde een rad-orgaan bezitten, een krans van haren n.l. die in voortdurende trillende beweging zijn en door wier hulp het dier in het water voortzwemt. Andere soortgelijke diertjes zijn de tardigraden (tardigrada), zooals men ze naar hun langzamen, plompen gang noemt. Ze hebben acht korte pootjes en zijn aan spinnen verwant.
Men wil weten, dat deze diertjes den toestand van uitdroging, gedurende welke zij natuurlijk geen voedsel kunnen opnemen, jarenlang volhouden. Dit is derhalve een typisch geval van anabiose, van wederopleven na een op dood gelijkenden toestand.
Het meest echter komt de anabiose voor bij de laagste diersoorten, die op de grens van het dieren- en plantenrijk staan en die men onder den naam van protozoën (d.i. de eerste oorspronkelijk levende schepselen) samenvat. Bij deze is echter het geval iets anders dan bij de raderdiertjes. De infusoriën en bacteriën vermenigvuldigen zich buitengewoon snel, hetzij hierdoor, dat deze wezentjes zich eenvoudig in tweeën verdeelen, die dan gescheiden voortleven en tot de oorspronkelijke grootte aangroeien, hetzij hierdoor, dat het lichaam zich in kleine korreltjes verdeelt, die men sporen noemt en welke de eigenschap hebben, dat uit deze weder een gansch infusorium of bacterium kan ontstaan.
Zijn nu de uiterlijke levensomstandigheden voor deze dieren ongunstig, ontbreekt het bijvoorbeeld aan het normaal noodwendige water, lucht of voedsel, dan worden sporen van eene zeer bijzondere soort gevormd, welke de eigenschap hebben tegen uiterlijke invloeden buitengewoon bestand te zijn. Ze bestaan uit een microscopisch klein, uiterst sterk omhulsel, hetwelk het eigenlijk levenbevattende deel, het protoplasma bevat. Door het omhulsel wordt het weinigje water, hetwelk voor het in leven blijven van de kiem noodig is, bewaard, ook al blijft het wezentje langen tijd aan droogte blootgesteld, wanneer het, zooals men dat pleegt te noemen, luchtdroog geworden is.
Zulke luchtdroge sporen kunnen inwerkingen gedurende geruimen tijd verduren, waaraan andere levende wezens binnen korten tijd bezwijken. Terwijl deze laatste vernietigd worden, als de temperatuur inwendig bij de 50° Celsius komt, kunnen sommige bacteriënsporen zelfs eenigen tijd gekookt worden, zonder dat zij sterven; ook kunnen ze in eene luchtledige ruimte gebracht worden en daar langen tijd blijven leven. Als ze dan naderhand weder in gunstiger levensverhoudingen komen, water, lucht, voedsel en een gewenschte temperatuur terugkrijgen, keert alles weldra weder tot de oude beweeglijkheid terug en kan men onder den microscoop ze in het water lustig zien rondzwemmen. Het vermogen om uit een toestand van schijndood tot het actueele leven terug te keeren, behouden vele bacteriën jaren, tien jaren lang, ja misschien nog veel langer.
Bekender nog dan van bacteriën is het, dat sommige hoogere plantensoorten een tijdperk in hun ontwikkelingsperiode doormaken, gedurende hetwelk ze schijndood zijn, d.w.z. schijnbaar geheel onveranderd blijven en iedere levensuiting missen, nl. als zaad. Verscheiden soorten zaad kan men jarenlang droog bewaren, zonder dat ze het vermogen verliezen bij inwerking van vocht te ontkiemen. Men heeft in Romeinsche graven zaad gevonden, dat daar wel meer dan duizend jaar moet hebben gelegen en toch kiemkrachtig gebleven is. Ook van graankorrels heeft men dit beweerd, die in Aegyptische mummiën gevonden zijn en diensvolgens vele duizenden jaren oud waren. Het schijnt echter dat dit minder juist is en dat de z.g. mummietarwe bedrog is. Bij de jongste onderzoekingen heeft men ten minste steeds bevonden, dat de korreltjes, die er bruin uitzagen en mummieachtig roken, bij bevochtiging als leem uit elkaar vielen; nooit zijn ze ontkiemd.
Interessant zijn ook de onderzoekingen van De Condolle, volgens wien op de Alpen op plaatsen, waar nu de eeuwige sneeuw ligt, in den bodem onder de sneeuw kiemkrachtige zaadjes gevonden worden, die daar waarschijnlijk honderden jaren gerust hebben. Verder heeft men in de droge woudbodems zaden van planten gevonden, die daar volstrekt niet konden groeien, omdat ze bijv. moeras- of grasgrond noodig hebben. Men neemt nu aan, dat zij uit eene vroegere vegetatieperiode stammen, nl. uit een langvervlogen tijdperk, toen in plaats van het tegenwoordige woud, te dier plaatse moerasof grasgrond was. En dien geheelen tijd zijn de zaadjes kiemkrachtig gebleven.
Thans blijft nog over om vast te stellen in hoeverre zich de werkelijke schijndood, dien wij bij dieren en plantenkiemen opmerken, onderscheiden is van den dood, d.w.z. wat van de algemeene levensverschijnselen in dezen toestand nog aanwijsbaar is.
Vooreerst kunnen wij constateeren, dat één levensfunctie stellig moet behouden gebleven zijn, nl. die der prikkelbaarheid. Immers wanneer zulk een zaadje of bacterie weder opleeft, dan doen zij dat niet uit een innerlijke oorzaak, spontaan uit eigen aandrift, maar steeds door een invloed van buitenaf. De vereischte ontkiemingstemperatuur moet aanwezig zijn, vocht en lucht kunnen inwerken. Dit alles zijn prikkels voor mensch en zaad. Bezaten de schijndoode individuen geen prikkelbaarheid, ze zouden niet in het leven kunnen terugkeeren.
Wij mogen derhalve zeggen: waar geen prikkelbaarheid is, bestaat ook geen leven meer.
Nu blijft de vraag nog over of ook het tweede hoofdkenteeken, dat wij bij elk leven aantreffen, de stofwisseling, bij schijndood onderbroken kan voortbestaan of dat het moet worden afgebroken.
De jongste onderzoekingen doen de beslissing dezer vraag meer en meer daarheen gaan, dat in zekere gevallen de stofwisseling, in het bijzonder de ademhaling, gedurende geruimen tijd kan achterwege blijven, dat bijv. bij dieren en