VII.
Zóó was 't toegegaan: de Fransche dames en Nini hadden eerst veel genot van hun rijtoer, maar op den terugtocht werd Nini onrustig, stil, gejaagd; telkens vroeg zij of men er nog niet was; zij had voor niets meer belangstelling en de Françaises zagen elkander onrustig aan; 't was nog vroeg, ja, als de stoomboot op haar tijd paste, dan kon de moeder even terug zijn. Maar wie kon zoo iets van een Italiaansche stoomboot verwachten, die kwamen te laat, altijd veel te laat.
Nauwelijks waren zij in Pallanza of het kind, anders te zwak om alleen tien stappen te doen, vloog naar de kamer en nooit zouden de Françaises haar gil vergeten, evenmin als de roeiers daar straks:
‘Mama is weg, weg!’
En toen vloog zij naar beneden en vroeg den portier waar Mama was, en de man stelde haar goedig gerust.
‘Madame zou spoedig komen, daar was de boot reeds! Madame was naar Isola Bella, daar ginds over het meer!’
En het kind naar de aanlegplaats. Helaas! wie er was, Mama niet! De Fransche dames, vast rekenende op Eugenie's terugkomst, hielden zich uit voorzichtigheid achter; het zou Nini maar irriteeren, dachten zij, als zij haar volgden, en nu was zij toch bij haar moeder.
Het kind werd plotseling akelig kalm, en Matteo roepend, die daar rustig in zijn bootje zat, verzocht zij hem haar te roeien naar Mama, die daar ginds was op Isola Bella. De man, die 't zieke kind kende en haar gehechtheid aan haar moeder, scheen den storm niet te vreezen en begon den tocht.
* * *
Dagen lang worstelde Eugenie met den dood om Nini's bezit; nog nooit waren de aanvallen zoo hevig, de daarop gevolgde matheid zoo diep geweest.
‘Als zij het leven haalt, dan vrees ik voor haar verstand,’ sprak de dokter tot De Wit, die Pallanza maar niet verlaten kon in deze dagen van spanning en angst, waarin hij niet wist wat te hopen of wat te vreezen en dan dikwijls zichzelf verachtte om de geheime verlangens van zijn ziel.
Eindelijk, na een week, verklaarden de doktoren het gevaar voorbij; de frissche lucht van hooge bergen, kalmte, vermijden van alle emoties waren de eenige kansen tot behoud. Geen oogenblik had Eugenie zich van haar bedje mogen verwijderen; te midden van haar hevigste aanvallen zocht zij met jaloerschen angst de hand harer moeder.
‘Jaag den man weg,’ gilde zij. ‘Nini wil hem niet zien, hij rooft Mama.’
Eindelijk bij haar eersten rustigen slaap ging Eugenie naar beneden; zij zag er misschien nog zieker uit dan haar dochtertje; oogen en wangen ingevallen, de lippen vertrokken, het voorhoofd diep doorgegroefd, over het haar een grijs floers, een schaduw der Eugenie van Isola Bella.
Roeland drukte sprakeloos haar fijne handjes. Zij zag naar hem op met een glimlach vol vlijmenden weemoed:
‘Zie je nu hoe ik ben, Roeland, innerlijk en uiterlijk? Dat was toen maar een vleugje; zooals nu ben ik werkelijk. Mag ik mijn gebroken leven, mijn verminkte ziel binden aan je levenslust en je kracht? Zal dat ons beiden niet ongelukkig maken?’
‘Eugenie, 't was zoo mooi!’
‘Ja, dat was 't. Te mooi zeker; maar zeg 't zelf, mag ik de eenige menschen, die ik liefheb, beiden ongelukkig maken, en waarvoor? Ook mijzelf geef ik toch geen geluk. Ik zal tusschen je tweeën moeten staan, ik kan mij aan geen van beiden geheel wijden zooals ik moet en zooals ik wil! En ik voel er mij te zwak voor.’
‘Maar Eugenie, je vergeet, dat juist ik je helpen en steunen zal.’
‘Och, Roeland! Geloof je werkelijk dat je het kunt? Je hebt gezien wat wij zijn, twee ziekelijke, nerveuze vrouwen. Je bent te goed, te edel om te vergen dat ik Nini aan je opoffer, en wat wordt er dan van jou geluk?’
‘Altijd denken aan anderen!’
‘En wat doe jij dan anders? O, Roeland! Als ik niet zooveel van je hield, zoo innig veel, dan zou ik misschien niet zoo tobben; ik zou vragen: wie weet of ik er niet door win. Maar nu zie ik 't duidelijk. Ik zou je verbitteren, mijn kind doen haten.’
‘Wat ben je verstandig!’ spotte hij.
‘Ik moet het zijn voor twee of voor drie! Ik kan alleen gelukkig zijn door mijn plicht te doen en niet door er van heen te gaan. En mijn eerste plicht is mijn ziek kind. Alleen als ik dien vervul is er nog vrede voor mij te hopen!’
Ja, hij begreep 't en het was hard het te bekennen: hij voelde dat zij waarheid sprak. Zij kon niets meer opwekken dan medelijden; het was een heiligschennis bijna, nog iets anders voor haar te voelen.
Hij trok haar tot zich, eerbiedig, vaderlijk zelfs, en hij kuste haar op het arme voorhoofd, zoo vol van zelfkwelling, zoo pijnlijk van herinneringen.
‘Arme Eugenie! arm kind!’
‘O, maak mij niet zwak! Beklaag mij niet! Als je wist hoe weinig ik 't verdien; hoe ik in opstand kwam tegen mijn lot, vóór ik 't in berusting aannam, welke afschuwe-