‘Zou 't dan waar zijn,’ dacht zij, ‘wat zoovelen mij hebben gezegd, dat mijn manier om met haar om te gaan niet de ware is? Hebben die vreemde dames er beter slag van? Wat helpen mij dan mijn zorgen?’
Zij reden weg. Nini kuste haar moeder met gloeiende wangen en schitterende oogen goedendag; de opgewondenheid gaf kracht aan haar zenuwen, zij scheen nu alles te willen en alles te kunnen.
Zoolang het kon, wuifden zij elkander toe en nu keerde Eugenie zich om met een vreemd gevoel, iets wat haar deed denken aan den dag van Albert's begrafenis, of er iets van haar weggevallen was, of zij nu niets meer te doen had.
In het portaal kwam Roeland de Wit haar tegen. Hij ook had een kleur en zijn oogen stonden vroolijk, levendig, toen hij haar zag.
‘En nu is deze middag aan ons Eu.... mevrouw! Zoo wreed zal u niet zijn mij dien vacantiedag te beknibbelen. Over een kwartier vertrekt de stoomboot naar Isola Bella en dan gaan wij mede.’
‘Maar mijnheer De Wit, hoe komt u er aan? Ik blijf hier wachten tot zij terugkomt.’
‘Dat kan u doen als wij samen uit geweest zijn. Zij komen niet terug vóór acht uur, en halfacht zijn wij weerom; niemand merkt er iets van, niemand! Kom, zet uw hoedje op, neem uw parasol en dan gaan wij!’
‘O,’ riep zij eensklaps verschrikt achteruitgaande, ‘'t is afgesproken werk. Zeg, is 't zoo niet?’
‘U doet ook altijd zulke gewetensvragen!’ hernam hij lachend, ‘en al was dit zoo. Is 't zoo'n doodzonde? Die dames hebben een ruim geweten en vinden, evenals ik, dat zeker mevrouwtje eens in het jaar wel een uur lang aan zichzelf mag denken. Kom, maak u nu klaar! Anders missen wij de boot!’
Zij voelde dat zij neen moest zeggen, maar als altijd kon zij 't weer niet, en wilde zij het werkelijk? Zoo'n wonderlijk stemmetje begon te zingen diep in haar hart, 't was of er een bloempje zich langzaam ophief tusschen al die leelijke zware steenen, daar opeengestapeld; zij ging heen, verfrischte zich, zette haar hoed op en kwam naar beneden, waar De Wit haar wachtte met een paar rozen in de hand!
‘Die zijn beter dan de granaatbloemen, die u na een kwartier verfrommeld van het balkon gooide,’ zeide hij glimlachend. ‘Deze geuren ten minste!’
Zij bloosde, werd verlegen, bedankte voor de rozen, nam ze toch aan, maar bleef ze in de hand houden; toen wandelden zij op naar de pier en kwamen juist bijtijds om te vertrekken.
O, zoo'n heerlijke vaart op het paars-groene meer onder den egaal blauwen hemel, in de verte wel-is-waar bezaaid met zilvergrijze wolkjes, maar daar zagen zij nu niet naar; de schoonheid van het oogenblik was hun genoeg en de zoetheid van hun samenzijn, en toch zij spraken slechts over heel banale, gewone dingen - over de dorpjes aan het meer en de villa's in het groen, over die koepels, bijna moskeeën in vorm, en over die eilanden, bouquetten van groen en bloemen.
Hij wees haar het witte kerkje van Monte Rosso.
‘Daar is Nini heen!’
Even streek een wolk over haar voorhoofd.
‘Doe ik goed? Is dat geen verraad?’
Hij lachte.
‘Arme zelfkwelster! Ik wou dat ik u veel mocht afleeren! Waarlijk u zou geen strenge meester in mij hebben. Geniet het oogenblik, laat al het andere achter u!’
‘Als ik dat kon!’
En toen zacht, haast fluisterend:
‘Vijftien jaar geleden, toen ik ook op Isola Bella was, kon ik dat wel, maar toen had ik nog geen verleden mede te slepen!’
‘Laat dat verleden hier dan wegzinken in het Lago Maggiore; mij dunkt, het was zoo'n mooi graf! En dan begint u opnieuw, beter, gelukkiger.’
Zij schudde het hoofd.
‘'t Is of zwaarder dan ergens anders dat verledene hier op mij drukt, en wat ik nu voel is nieuw - ik heb het nog nooit eerder gevoeld, ten minste, zoo intens niet.’
‘En dat is?’
Zij zweeg en keek in het water.
‘Ben ik onbescheiden?’
‘O neen! Dan had ik er niet mede moeten beginnen. Wat ik hier dezer dagen heb leeren kennen, dat is 't ergste van alles. Al 't andere verzinkt daarbij in 't niet. 't Is zelfverwijt.’
‘En voelt u dat?’
‘Ja!’
‘Maar dat kan niet. Wat zou u zich te verwijten hebben, u, arme martelares?’
‘St, zeg dat niet! Waarom het u te verzwijgen? U weet het als iedereen! Ik ben ongelukkig geweest in mijn huwelijk. Ieder en ook u geeft Albert geheel en al de schuld, maar nu ik hier terug ben en alles overdenk wat wij eens hier genoten, wat wij spraken en voelden, nu vraag ik mij dikwijls af: Ben ik niet de grootste schuld, dat hij geworden is, wat hij werd? Had ik hem niet beter moeten leiden?’
Ongeduldig stampte Roeland met den voet op het dek.
‘Leiden? Waarom moest u hem leiden? Wie had meer leiding noodig? U, het meisje, half kind nog, of hij, de man, die in de wereld had rondgekeken en geleefd? Waarheen had u hem moeten leiden? Belachelijk! Wij klagen over de gebreken van de vrouw, over haar ondeugden, haar onvolmaaktheden, haar zwakheid; zijn wij dan zulke heiligen, zulke helden? Wij maken de wetten, wij laten ons hoog voorstaan op onze meerdere kracht, ons grooter verstand, wij zenden de vrouwen het liefst naar de keuken en de kinderkamer. Wij ergeren ons over de new Woman en vinden de vrouw, die opstand maakt en zelfstandig optreedt en openlijk verklaart ons niet noodig te hebben, belachelijk, onuitstaanbaar; maar aan wie de eerste schuld? Aan ons zwakkelingen, die alle voorrechten hebben en dan nog niet eens alleen kunnen loopen en verlangen dat een vrouw, een zwak menschje, ons leidt.’
‘Des te beter voor u, als u 't niet noodig heeft,’ zeide Eugenie glimlachend om zijn vuur, maar onwillekeurig hem bewonderend.
‘Ik zal het ten minste niet van mijn vrouw verlangen. Als ik het geluk heb er ooit eene de mijne te mogen noemen, dan wil ik dat zij in mij niet alleen physiek, maar ook moreel steun vindt. Ik wil dat zij naar mij opziet in liefde en vertrouwen, maar met Gods hulp hoop ik dat ook te verdienen.’
Neen, zoo had Albert nooit gesproken, nooit! Dat fiere zelfvertrouwen van Roeland was zoo heel anders dan de fatterige, opdringerige eigenwijsheid van Nini's vader; zij had het zich zoo dikwijls gezegd: ‘alle mannen bedriegen, men kan op niemand vertrouwen,’ maar nu durfde zij het niet eens meer denken! Zij wist dat Roeland de Wit een karakter was, een man uit één stuk, en alles wat zij vroeger wel eens van hem had gehoord, flitste op in haar geest.
Zij waren aangekomen en stapten af; langzaam wandelden zij langs het miniatuurstrandje, de kale visscherswoningen en de kramen, waarin schelpen, fotografieën, mandjes, waaiers werden te koop aangeboden.
Signor, Signorina!’ riepen de vrouwen hen na en Roeland antwoordde steeds:
‘Grazie, grazie.’
‘Ik zou graag iets voor Nini meebrengen, maar dan verklappen wij ons,’ zeide hij.
‘Och! daar geeft zij toch niet om.’
(Slot volgt.)