‘Een zakdoekje van Nini. O, ik zie het al!’
‘Heeft het uurtje in den tuin haar kwaad gedaan?’
‘Ik geloof het niet! Zij was wel moe, maar toch rustig; nu slaapt zij een beetje.’
En toen hem schuchter aanziende:
‘U neemt het haar toch niet kwalijk dat zij zooeven geen kennis met u wilde maken? Zij is zoo verlegen soms en alles jaagt haar dan aan.’
‘Zeker niet, wel neen! Uitgesteld is niet afgesteld. Maar nu u toch vrij is, zou 't mij zooveel waard zijn als wij eens wat gezellig over oude tijden konden praten.’
‘Ik durf haar niet alleen laten...’
‘Maar dat hoeft niet! U heeft immers een salon met een kleine loggia er voor. Waarom mag ik u geen bezoek brengen?’
Eugenie aarzelde even; zij kon moeilijk ‘neen’ zeggen aan wien ook; 't was zoo'n eigenaardigheid van haar, - haar ongeluk, verzekerden haar familieleden, die jaren lang met slecht verborgen ergernis 't hadden moeten aanzien, hoe zij de speelbal was geweest van haar gewetenloozen man.
‘Ik zou graag iets over Indië hooren, mijn lief, onvergetelijk Indië,’ zeide zij als om zichzelf te verontschuldigen. ‘Ja, ons balkon kijkt uit op 't meer; 't is daar heerlijk frisch, veel frisscher dan hier. We kunnen er onze five of four o'clock tea nemen. Kom u dan maar boven, als u wil! - als uw sigaar uit is.’
Zij ging heen, blozend, verlegen een beetje; hij vond dat het haar onuitsprekelijk lief stond.
‘Och, wat heeft ze dat noodig, een beetje levensvreugde, wat geluk, wat belangstelling. Waarom moet zij altijd leven voor anderen? Zij, die zoo verdient dat men alles, alles voor haar doet!’
Hij liep op en neer, de laatste trekjes doende aan zijn sigaar, en bekeek toen met alle attentie een paar granaat-bloesems; hij plukte er twee van en ging naar zijn kamer om een laatste streekje te geven aan zijn toilet.
‘La jolie veuve!’ zeiden de Françaises, ‘mij dunkt die twee beginnen elkaar graag te zien.’
‘Beginnen? Ik geloof dat zij 't al lang gedaan hebben, misschien reeds vóór den dood van monsieur le Mari!’
‘O neen! Zij is niet coquet, pas un brin!’
‘Dat kan zijn, maar inconsolable is zij niet.’
‘Ha, ha! Wie gelooft er nog aan inconsolables onder de weduwen. Daar maken de mannen het nogal naar, ons inconsolables achter te laten. Neen, die ouderwetsche weduwen vindt men nog maar alleen op de grafschriften van de kerkhoven.’
Daar boven schikte Eugenie de bloemen in de vazen, verzette hier en daar een fotografie of een stoel, alles om het banale van de hôtelkamer eenigszins te maskeeren, keek nog eens naar Nini, die rustig sliep, deed zachtjes de deur tusschen slaapkamer en salon toe, zelfs de glazen deur van de loggia en schikte het theeblad op een tafeltje om een schijn van huiselijkheid te geven aan dit eenzame hoekje.
Nog geen kwartier later of voorzichtig, zachtjes tikte De Wit op de deur; zij gleed naar de portière en wenkte hem binnen te komen; doodstil met den vinger op de lippen kwam zij hem tegemoet en hij volgde haar even geruischloos.
‘Als dat kind wakker wordt,’ dacht hij, ‘is de pret uit. En dit gezellig babbeluurtje hebben wij toch wel verdiend na zooveel jaren wachten.’
Op 't balkon gaf zij hem de hand, vroolijker lachend dan hij nog ooit van haar had gezien; langer dan volstrekt noodig was hield hij haar hand in de zijne en bood haar toen de granaatbloemen aan.
‘Dat vroolijkt uw zwarte japon wat op,’ zeide hij, en zij hechtte een aan de ceintuur, waar zij als een roode ster gloeide.
‘'t Staat goed. Nu de andere in uw haar,’ ging hij lachend voort.
‘O foei! Neen! Ik heb al te veel toegestaan, het heele karakter van rouw gaat zoo weg. Men zou mij uitlachen.’
‘Wie? Ik toch niet, en niemand ziet u anders hier dan ik.’
‘Neen, maar straks....’
‘O straks, dan gooit u ze weg. Och toe! Doe het! 't Geeft zoo'n vroolijk lachje aan al dat sombere rondom u.’
‘En in mij, niet waar?’
En als gaf zij toe aan den wensch van een stout kind, stak zij lachend de bloem in haar zwarte haren.
‘Ik zal u maar uw zin geven,’ zeide zij; ‘wij zijn immers toch alleen op de wereld om anderen plezier te doen.’
‘Foei neen! Dat moet u niet zeggen,’ viel hij haar levendig in de rede, ‘dat is een heel verkeerde levensopvatting. 't Is niet altijd ons zelf wat wij moeten zoeken, maar toch ook niet nooit. Wie heeft u dat geleerd?’
Zij bloosde.
‘Ik weet het niet, maar ik heb 't altijd zoo gevoeld.’
‘En heeft u dan nooit gevoeld als u eens zooveel en zoolang niets anders gedaan had dan anderen gelukkig te maken, anderen te voldoen, wat 'n genot het zou zijn om ook eens zelf gelukkig te zijn?’
Zij zag peinzend naar het meer en naar de bergen; die blikken riepen alle geesten van het verledene op. Zij hoorde dat weer zoo duidelijk wat zij toen had gehoord, zij zag weer alles terug van voorheen en zij voelde het opnieuw zooals zij het eenmaal voelde, en 't was of het nu zachtjes terugkwam.
‘Ja,’ zeide zij, ‘dat heb ik toen gedacht, en toen ik werkelijk meende geluk te hebben, vond ik het iets bedwelmends, iets betooverends; maar later leerde ik het kennen als iets zoo broos, dat het onophoudelijk gevaar liep te breken, zoodat alle plezier er spoedig af was.’
‘En 't is gebroken?’
‘Of verdwenen, ik weet het niet! Maar ook, toen dronk ik eenvoudig het geluk zooals men 't mij gaf. Ik wist niet dat er iets anders bestond in de wereld. Later heb ik leeren inzien dat wij niet geschapen zijn voor het geluk.’
‘Wat zegt u? Neen, maar wat 'n theorie! Is dat christelijk?’
‘Wij moeten anderen gelukkig maken, dat is onze eenige kans op vrede en kalmte. Op meer mogen wij geen aanspraak maken.’
‘Ongelukkig dat maar een gedeelte van de menschheid zulk een levensbeschouwing heeft. De andere stoot met armen en ellebogen links, rechts, alleen om zich plaats te maken, en geeft er niet om of anderen daar blauwe oogen van oploopen. U behoort tot de lui, die zich het liefst maar laten op zij dringen, niet waar, mevrouw, en nooit naar voren komen?’
Zij sloeg de oogen neer.
‘Ik ben zoo zwak; maar al was ik ook sterk geweest, ik geloof niet dat ik ooit iemand pijn had kunnen doen.’
‘Neen, dat geloof ik ook niet.’
En zijn goedige oogen zagen haar toch zoo hartelijk medelijdend aan, dat zij er zich warm door gekoesterd voelde.
‘Mevrouwtje-lief! De eerste helft van uw leven is voorbijgegaan met anderen in liefde te dienen, gebruik nu de tweede om uzelf goed te doen!’
‘O, als mijn kind gelukkig en gezond is dan wensch ik niets meer. Haar te verplegen en minder te doen lijden is mijn eenig geluk - voortaan.’
‘Weet u dat zeker?’
‘Ja zeker; alles zal ik vergeten wanneer Nini maar wordt als andere meisjes.’
‘En op haar tijd trouwt en u alleen laat, en wat dan? Als booze Schwiegermutter gaat u dan zeker uw schoonzoon plagen.’
Zij lachte kinderlijk vroolijk, terwijl zij de thee zette.
‘Of u afsjouwen met uw kleinkinderen, terwijl de jongelui prettig en onbezorgd verre reizen maken, naar bals, wedrennen en komedies gaan. Dat zal uw leven worden als uw grootste verlangen vervuld is.’