mocht wat hem boven het hoofd hing, en als de Hemel zijn wensch vervulde (wat niet waarschijnlijk was, want X. was niet groot en in twee uur kon er veel gebeuren), dan zelf bestemd om als een hond doodgeschoten te worden! De generaal (het was een donkere kerel, en de duivel mocht weten waar hij vandaan kwam) de generaal scheen zijn inval anders nogal vernuftig te vinden, en daar hij een paar uur den tijd had, liet hij zich op de nog halfgedekte bruiloftstafel een goed maal toedienen. Ondertusschen ging de droevige boodschap door de stad. Op alle hoeken klonk de trompet, en weêr bleek het dat de Franschen goed Duitsch sprekenden in hun dienst hadden, behalve dat het een paar koperen longen waren, die overal bekendmaakten, wat de generaal aan Frits Schultze had kond te doen. Geen mensch vertoonde zich op straat, geen venster was verlicht, maar men kon er op aan, niemand sliep, en achter ieder gesloten deur of raam luisterden kloppende harten, werd angstig gejammer onderdrukt of balden zich machtelooze vuisten.
Op het oogenblik dat de trompet zich voor het eerst deed vernemen (daar waar de Leinstrasse op de markt uitloopt), kon men, als het niet zoo donker was geweest, een gestalte, met groote snelheid en toch schier onhoorbaar, langs de huizen zien sluipen. Achter de Luthersche kerk sloeg zij een steegje in, en aanstonds daarop werd zachtjes geklopt tegen het venster van den gewezen huisknecht van burgemeester Schultze, thans barbier en pruikenmaker Bäberle.
Toen de burgemeester bij het inkrimpen van zijn vermogen zijn uitgaven had moeten verminderen, was Bäberle eervol ontslagen. Hij had daarop zijn vorig bedrijf weer ter hand genomen en zwaaide thans sinds jaar en dag opnieuw scheermes, kam en schaar. Toch was de vroegere betrekking met 's burgemeesters huis niet geheel afgebroken. Dat zou ook nu weer blijken.
Bäberle was op, en in de kleeren, toen er geklopt werd. De man werd doodsbleek, maar toch deed hij zijn best om zoo onverschillig mogelijk te vragen: ‘Wie is daar nog zoo laat?’ ‘Doe maar open, een goed vriend!’ fluisterde het door het sleutelgat. Dat kon geen Franschman zijn, vond Bäberle. Hij wist niets van de list die den vijand binnen de stad had geholpen. Doch al had hij er alles van geweten, zóó zuiver den tongval spreken, dien men nergens anders dan in X. kende, dat kon alleen een geboren burger van de stad. Hij deed dus de deur een eindje open. Een stevige schouder maakte aanstonds den ingang nog wat wijder, en voor den onthutsten barbier vertoonde zich een onbekende, met een zwaren baard.
‘Scheer af, asjeblieft, maar gauw,’ luidde het gejaagde bevel. ‘Scheer af?’ vraagt Bäberle, ‘maar wat denkje wel, dat mijn winkel 's nàchts openstaat? Kom jij morgen maar eens terug!’ ‘Neen,’ hervat de ander, ‘gij moet mij dadelijk helpen. Straks zal ik je zeggen waarom. Je bent immers een goed vriend van burgemeester Schultze?’ Bäberle verliest zijn zelfbedwang en springt terug of hij op een slang getrapt heeft. Angstig kijkt hij naar alle kanten rond. ‘Wees maar niet bang,’ gaat de vreemde voort, ‘ik ben ook een vriend van hem. En daarom wil ik hem redden. Maar stil... luister alleen naar mij’ (want de ander heeft gemerkt dat Bäberle is gaan letten op een geluid uit de verte, of er getrompet en dan iets omgeroepen wordt) ‘zeg, waar hebt gij Frits verstopt? Kan hij er niets van hooren wat er buiten gebeurt? Hij zit toch niet ergens voor aan de straat?’ ‘Ik weet niet wat gij bedoelt!’ stottert de verblufte scheermeester. ‘Lieg niet! de oogenblikken zijn kostbaar. Ik weet dat hij hier zit. Maar, in naam van God, als hij in zijn schuilplaats hooren kan, wat er buiten wordt afgekondigd, dan is hij verloren.’ ‘Hier is niemand die wat hooren kan, behalve gij en ik.’ ‘Nu dan, op ùw hoofd het onschuldige bloed als gij mij bedriegt,’ luidt het somber, want op hetzelfde oogenblik schetterde de trompet in de onmiddellijke nabijheid, en daarop volgde duidelijk verstaanbaar de aankondiging van den generaal, dat Frits Schultze zich vóór drie uur aan het huis van den burgemeester had te vervoegen, als hij niet wilde dat zijn oude vader in zijn plaats doodgeschoten werd. Bäberle en de vreemdeling zien elkaar veelbeteekenend aan. ‘Heeft hij het kunnen hooren?’ vraagt eindelijk de laatste, trillende van angst. ‘Neen,’ antwoordt de
barbier, die nu wel ziet dat het geen vijand van zijn meesters zoon is, met wien hij te doen heeft. ‘Hij zit in een kluis, diep onder den grond. Het schijnt dat het huis hier vroeger behoord heeft tot de kerk hiernaast, toen daar nog een klooster aan verbonden was. De muren zijn zoo dik, dat er geen geluid door kan dringen.’ ‘Goddank,’ zucht de onbekende, merkbaar verlicht. ‘Maar de burgemeester dan, mijn brave, oude meester, zullen ze dien nu doodschieten?’ ‘Neen, vriend. Ik heb al gezegd, dat ik hem redden zal.’ ‘Maar hoe?’ ‘Laat dat maar aan mij over, en scheer mij nu den baard af.’
Verwonderd maar zwijgend gehoorzaamt Bäberle. Als hij klaar is, klinkt het bevel: ‘maak mij nu het haar op zooals Frits Schultze het draagt.’ ‘Maar, gij wilt toch niet....’ ‘Zwijg, en doe wat ik u zeg.’ Weer zwicht de barbier. Maar zoodra is hij niet met dit gedeelte van zijn werk gereed, of hij blijft eensklaps, met een uitdrukking van afgrijzen voor den vreemdeling staan. ‘Gerechtige Hemel!’ schreeuwt Bäberle eindelijk, wie zijt gij? Gij gelijkt Frits Schultze op een haar. Gij.... als ik niet beter wist, zou ik zeggen, gij zijt het, òf...’ Hij sloeg zich voor het hoofd. ‘Gij zijt Gottliebb! Maar die is immers dood?’ ‘Ja, Gottlieb is dood. Tenminste over enkele minuten zal hij het zijn; maar zijn vader zal leven en Frits ook, en hij zal bruiloft vieren met zijn Klaartje.’ Het was een vreemde toon, waarop dit gezegd werd, en het sneed Bäberle door de ziel. ‘Help mij nu verder,’ was het eensklaps, vastbesloten. ‘Ik moet de kleêren van Frits hebben. ‘Zijt ge dwaas?’ vroeg de barbier, ‘meent gij dat ik u helpen wil om een zelfmoord te begaan?’ ‘Als gij mij niet helpt, dan vermoordt gij mijn vader. Niets kan hem redden. Of Frits, òf hij, heeft de generaal gezegd. En Frits mag niet sterven. Zijn bruid kan hem niet missen. Welnu, ik zal voor hem gaan. Gij zegt zelf dat ik sprekend op hem gelijk. Als ik zijn kleeren aanheb, zal niemand de verwisseling bemerken.’ ‘En als ze u dan doodschieten?’ ‘Zeker, dat zullen ze doen. Maar het is beter dat ik sterf dan een ander. Mijn leven heeft toch geen waarde meer. Mijn ouders beweenen mij al lang als een doode: ze hebben al lang ópgehouden over mij te weenen. Ik was er ook geen, om lang over te schreien. Bij mijn leven heb ik hun verdriet genoeg gedaan. Maar ik wil goedmaken, zooveel ik kan ten minste, wat
ze aan mij tekortkwamen. Als ik in plaats van Frits voor vader sterf, mogelijk zullen ze dan vinden dat mijn schuld betaald is. En dan kunnen ze nog eens aan mij denken, zonder mij te vloeken. Zij ook, zij zal mij niet meer verachten. Toen was ik haar niets waard. In mijn dood hoop ik het te worden. Ja, ja, Klaartje zal den man, die haar bruidegom redde, zegenen.’
Hij sprak als een, die niet weet dat men naar hem luistert. Zijn oogen gloeiden van een wonderlijk vuur. Ook Bäberle was diep getroffen, maar hij kon er toch niet toe komen, den armen Gottlieb de behulpzame hand te bieden.
‘Doe wat gij meent, dat gij doen moet,’ was alles wat hij zeggen kon. ‘Ik wil geen deel hebben aan uw moord.’ ‘Dan zijt gij de moordenaar van den ouden man, uw meester en vriend van voorheen, en gij zult er mij toch niet mee redden. Gij weet wat er te Göttingen gebeurd is. Ik ben bij verstek veroordeeld. Als ze mij krijgen, ga ik naar de galg. Wat is beter, zóó'n dood, of een die mijn vader redt en mij mijn eer teruggeeft?’ Bäberle bleef hardnekkig. ‘Het zij zoo, gij wilt niet?’ sprak Gottlieb nu, en hij maakte zich gereed om heen te gaan. ‘Bedenk nog eens, wat gij doet. Ik geef mij aan bij den generaal, als Frits. Men zal mij niet