En toen Elvire hem papier en pen overreikte, schreef hij met zijn mooi, duidelijk schrift: ‘Luitenant ter Zee Van Avorden, Batavia. - Willem is behouden. Elvire.’
Toen de jonge moeder het zwart op wit geschreven ziet, dat haar kind behouden is, beseft ze pas, hoe dankbaar ze moet zijn, hoe rijk gezegend ze is, en ze beschuldigt zichzelve, dat ze straks nog zoo stil en stroef was geweest.
En ginds in Java's schoone hoofdstad was juist dien nacht, waarin dood en leven als 't ware worstelden om het bezit van zijn eenig kind, de luitenant Van Avorden op een officieele partij bij den Gouverneur-Generaal, een dier zeldzame gelegenheden, waaraan men zich niet onttrekken kan. Maar zelfs te midden van al die pracht en feestvreugde dacht hij onophoudelijk aan zijne vrouw en zijn kind, en stelde zich voor hoe Elvire zou genieten, als hij haar van al die weelde en prachtige toiletten schreef. Den volgenden dag stond hij iets later op en ging, na zich verfrischt te hebben, een rijtoer maken met eenigen zijner vrienden. Tehuiskomende wacht men hem op met een bericht.
‘Een telegram voor u uit Holland.’
‘O God,’ gilt de sterke zeeman, ‘dat is slecht nieuws van de mijnen.’ Bevend verbreekt hij den omslag en dien openende leest hij: - ‘Willem is behouden.’ Zijn kind behouden, dus bijna verloren geweest, zijn arm lief ventje; en dus Elvire, zijne jonge vrouw alleen met al die zorg, en hij, die dezen nacht zoo zorgeloos feestvierde, die dacht, dat alles daar even wel was, omdat de laatste mail hem zulke goede tijding had gebracht. O, hoe verlangt hij nu weder naar de aankomst van de eerstvolgende mail, maar dat kan nog wel 4 of 5 dagen duren. Welk eene spanning voor hem! Hij, die sterke man, is nu voor niets geschikt en medelijdend zien hem zijne vrienden, medelijdend ziet ook zijn chef hem aan.
Eindelijk daar komen de brieven en dadelijk herkent hij het flinke handschrift van Elvire. Bevend opent hij de enveloppe, en ziet weêr den gewonen aanhef: ‘Wij zijn beiden wel!’ Hij doorloopt vlug al die dicht ineen geschreven velletjes, en aan 't eind gekomen ziet hij weer den gewonen groet van vrouw en kind.
‘Dus toen nog was alles wel,’ prevelt hij. ‘Nu nog een week van spanning. O, hoe die te doorworstelen.’ Maar hoe langzaam de dagen ook voorbijgingen, aan alles komt een einde, en toen de tweede mail de brieven bracht was hij nogmaals teleurgesteld. Weer dezelfde, vroolijke, prettige brieven zonder ziekte, zonder zorg. Thans begon Van Avorden aan een ongeluk of althans aan iets plotselings te gelooven. Of was het een droom, dat telegram? Hij kon het niet meer uithouden, en toen zijne vrienden hem dien dag terugzagen, zoo droef, zoo vermoeid, besloten zij samen hem die onzekerheid te ontnemen, en botje bij botje leggend, telegrafeerden ze - antwoord betaald - aan mevrouw Van Avorden, dat zij de zaak nader moest ophelderen en dat haar man zoo onder de onzekerheid leed. Dien avond hoorden ze niets meer, maar vroeg in den volgenden morgen komt zijn vriend Beverloo vlug op hem toeloopen, hem toeroepende: ‘Van Avorden, nu zult ge wel gerust zijn,’ en leest hem daarop voor: ‘Willem 10 dagen pleuris. Nu bijna hersteld.’
‘Hebt gij dat voor mij gedaan?’ zeide Van Avorden. ‘O hoe dank ik u. Nu begrijp ik, dat ik nog van niets wist. Maar o, zoo'n zware ziekte, zoo'n kleine vent, en dan mijne arme vrouw; hoe vreeselijk, dat ik niet bij hen ben! Ach waarom heb ik niet mijn ontslag gevraagd en ben bij hen gebleven; wij zijn voldoende gefortuneerd. Wat is mij eerzucht nu in vergelijking met huiselijk geluk?’
En dat bleef hem bij toen eindelijk Elvire's smartelijke brieven kwamen, toen hij las van al die angsten, van al die vreeselijke nachten, van die crisis, van het zalige oogenblik, dat voor haar niet volkomen zalig kon zijn, omdat hij niet bij haar was. Hij kon geen kalmte vinden, werd hoe langer hoe somberder en ten slotte moest hij een dokter consulteeren, die hem bepaald ziek en overspannen vond, en opneming in het hospitaal aanraadde.
Van dat alles deelde hij niets mede aan Elvire. Zij schreef ook nog lang niet zoo opgewekt, als men aanvankelijk zou gedacht hebben. Wim was beter, wel is waar, maar hoestte nog erg; oppassen was de boodschap, heel de gure maanden April, Mei en misschien nog Juni in huis blijven, en dan als de warme Juli en Augustusmaand kwamen, raadde de dokter een langdurig verblijf aan zee aan; maar Elvire zag daar zoo tegen op, zonder Karel, zoo alléén in een hotel, en welke plaats of hij 't best dacht; zou Katwijk niet het rustigst zijn? Telkens als de mail aankwam, vond de dokter den vroeger zoo flinken zeeman zenuwachtig als een kind; welhaast kwamen er sluipkoortsen, en werd zijn toestand van dien aard, dat hij er met Van Avorden's chef over sprak, en meende dat het non-actief en verlof om te repatrieeren het eenige redmiddel zou zijn.
‘Welnu, raad het hem dan aan,’ antwoordde de hoofdofficier, ‘spoedig eer het te laat is.’ 't Was nu einde Mei, en toen de dokter dien avond weer bij zijn patiënt kwam en tot hem zeide: ‘Wel, hoe is het?’ kreeg hij tot antwoord: ‘Over twee maanden, wellicht over zes weken.’
‘Maar wat bedoelt ge?’ zeide de vriendelijke officier van gezondheid; ‘ik vraag u slechts, hoe het u gaat.’
‘O,’ zeide Van Avorden, ‘mij goed; ik dacht aan mijne vrouw en aan wat ze mij schreef.’
‘Hoor eens, mijn beste vriend,’ zeide de arts, ‘het gaat zoo niet langer, het loopt hier mis met u, ge kwijnt weg van heimwee, naar 't moederland, naar huis. 'k Ben bij uw chef geweest, en zoo ge 't goedvindt, gaat morgen uw aanvraag om non-activiteit in zee, gaat ge in Holland nieuwe krachten zamelen en zit ge over zes weken, twee maanden, bij uw vrouw en uw kind.’
Sprakeloos van geluk zag de lijder zijn vriend aan; licht blonk in zijne oogen en zalig was de uitdrukking van zijn gelaat, toen hij zeide:
‘Ja, doe dat, hoe eer hoe liever, non-actief, ontslag of wat ge wilt, ik zou hier sterven, ik moet naar Holland terug!’
Doch keeren we thans terug tot Elvire en haar hersteld ventje. Hij was weer vroolijk als altijd, maar de hoest bleef duren en Mei was weer die gure maand, die De Genestet eens in zijn ‘Haantje van den Toren’ zoo aandoenlijk beschreef.
Daar het weer guur bleef, was er geen sprake van uitgaan voor het kleine patiëntje. Elvire was daardoor ook altijd in huis en voelde zich terneergeslagen. Verbeeldde ze het zich of niet: waren de brieven van haar man de laatste weken korter, minder opgewekt, zou hij zich soms ook niet wel gevoelen en het voor haar verbergen, zouden er nieuwe rampen op haar nederdalen? O, ze dacht menigmaal dat niemand zwaarder kruis te dragen had en dat zij er onder bezwijken zou.
Ze had tegen 15 Juli kamers gehuurd in Katwijk; gezien had zij zelve ze niet, maar eene vriendin, die ze gehuurd had, vond ze netjes en vooral vroolijk en zonnig. Maar hoe eenzaam zou ze het daar hebben; doch als Wim er zijn hoest kwijtraakte, was het haar de reis waard.
Terwijl ze hierover zit te peinzen, ziet ze den postbode aankomen en loopt hem tot de deur tegemoet, ziende dat hij een officieel stuk bij zich heeft. 't Is van het Departement van Marine; maar ze schrikt niet, ze heeft zoo menigmaal zulke dienstbrieven gezien.
Doch toen ze het opent en leest, dat haar echtgenoot luitenant ter zee Van Avorden wegens ongesteldheid non-actief heeft aangevraagd en spoedig naar Holland terugkeert, toen wist ze niet, wat het meest in haar werkte, de vreugde hem terug te hebben of de angst dat hij ernstig ziek is.
‘Wim,’ gilt ze, ‘Pa komt terug.’ ‘Anna, Betje, mijnheer heeft non-actief aangevraagd. O, was hij nu al maar hier!’
En al wat Van Avorden twee maanden geleden doorworsteld had, doorworstelt Elvire thans in hare onzekerheid.