werkje, genaamd de Ordre des heils, kort voor zijn Eerw. dood eigenhandig opgesteld’; het eerste deel der Brieven, de proeven van dichtlievende kleinigheden opgedragen aan de schone kunne, de aardrijkskunde voor kinderen, en de proeve over de opvoeding, alle van Juffrouw Wolff, met of zonder de hulp van Juffrouw A. Deken, en ten laatste ‘het voor alle rechteren, advocaten, procureurs, notarissen, practizijns en beminnaars der rechtsgeleerde wetenschap, allernuttigst en beroemd werk, getyteld: Bellum Juridicum of den Oorlog der Advocaten.’
Ik sluit de serie met de advertentie ‘aan alle winkeliers of wie het mogt weezen, dat zoo iemand iets kwam te haalen op rekening van de Heer of Mevr. van Hompesch, wonende op de Binnen-Amstel te Amsterdam, zonder een Billet van dezelve te overhandigen en by de Rekening te vertoonen niet zal betaald worden; hetzelve werd insgelyks gewaarschouwd aan alle werkbaazen, en zig voor schaade te wagten; dit is hetzelve articul dat Haar Edelens in de couranten hebben laaten stellen in den jaare 1760, 1767 en 1775 tot voorkoming van bedriegeryen, 't welk thans weder gereïtereert wordt; verder kan zig ieder die van de bovengenoemde Heer en Vrouwe iets te pretendeeren heeft binnen drie weeken melden aan het Rondeel tot Amsterdam en zal prompt betaald worden.’
Het is alsof we een courant onzer dagen lezen. Er is niets veranderd. Alleen de vorm is wat minder deftig en statig geworden. De menschen zijn dezelfde gebleven.
* * *
We stappen nu eens het Stadhuis binnen. Het ziet er een beetje anders uit dan tegenwoordig het geval is. Van buiten, zoowel als van binnen, is het nog geheel in den vorm, zooals het zich na den westelijken aanbouw in 1732 vertoonde. Het bordes is nog overkapt; eerst in het midden dezer eeuw is die tamboer, of hoe men het anders noemen wil, vervallen. Het hek schut de kerk nog af; de pomp en de lantaarn ter zijde van de kerk, op de lijn van het stadhuis, zijn nog gebleven, maar het uitstek steunende op een kolonnade van drie pilaren was reeds in 1732 verdwenen, evenals de bekende ijzeren kooi, waarin de tepronkstelling der vrouwen van slecht allooi plaats had.
Het is vrij rustig in het groote gebouw. De verschillende comptoiren zijn nog niet alle bevolkt. Het Schepenvertrek, de kamer van Burgemeesteren, de Tresorie, en de bureaux van den Pensionaris, van de Secretarissen en van de Weeskamer zijn alle nog ledig. Het is dan ook pas even half negen uur, en eerst ongeveer te negen uur worden de dagelijksche werkzaamheden begonnen.
De verschillende kamerbewaarders houden een praatje met enkele klerken, die zich naar hunne vertrekken begeven, of vertoeven in Burgemeesterskamer, waar de kamerbewaarder Emanuel Reeser zijn oog laat gaan of alles in orde is; het kon toch gebeuren, dat de schoonmaaksters, die het vertrek des Zaterdags hebben genettoyeerd, eenige disordre hadden veroorzaakt.
Het zal heden Maandag vergadering zijn van hun Edelachtbaren, de drie Burgemeesters van 's Gravenhage, Mr. Adriaen van der Goes, presideerend Burgemeester, Mr. Johan Patijn, en Mr. Pieter van de Poel.
Op zichzelf is dit volstrekt geen bijzonders, maar nu de nieuwstijding in de courant de komst van den Graaf van Hagha heeft gemeld, welk bericht des Zondags van mond tot mond is gegaan, kon het niet uitblijven of de kamerbewaarder van burgemeesterskamer werd ondervraagd, of hij ook somtijds nadere nouvelles had vernomen, en zoo ja, welke.
Jacob Brach, de kamerbewaarder van heeren Schepenen, weet te vertellen, dat hij gisteren de karos van den Franschen Minister heeft zien stilhouden bij den heer Burgemeester Van der Goes; ‘dat bezoek zou zeker wel in verband staan met de komst van den heer Graaf van Hagha.’ Gedeeltelijk wordt dit bericht aangevuld met eene mededeeling van den kamerbewaarder van heeren Burgemeesters ‘dat de palfrenier van den heer Van der Goes, na de avond-godsdienstoefening in de Groote Kerk, hem voorbijgaande, terwijl hij eens aan de deur stond met het heerlijke Septemberweer, een praatje met hem houdende, en sprekende over de twee jonge koetspaarden die zijn heer pas voor f 500 had gekocht, deze had vergeleken bij de twee zwarte langstaarte merriepaarden die de heer Euvoijé uit Frankrijk had laten komen, en oneindig minder waren dan die van den heer Van der Goes, terwijl beide spannen van ongeveer denzelfden prijs waren; zoowat honderd gouden dukaten. Eenmaal aan het praten zijnde had de palfrenier hem verteld, dat een der lakeien van Zijne Excellentie hem had gesproken over de soupés die zouden plaats hebben, en waarvoor reeds toebereidselen werden gemaakt. Zoo onder anderen had hij bij den patissier verschillende fijne schotels moeten bestellen, te veel om op te noemen. De kamerbewaarder had er enkel van kunnen onthouden: ‘twee fezanten, een haas, een pastei van patrijzen, en twee fijne ragouts’.
Deze opsomming lokte de opmerking uit van een der busdragende boden, die bij een der heeren Secretarissen was ontboden, dat de heeren terdege wisten te smullen, en dat het hem niets zou verwonderen, dat aan denzelven heer Graaf van Hagha ook nog wel eene receptie op het stadhuis van wege de Magistraat ten deel zou vallen.
Het aanrollen van een koets wordt in de breede gang gehoord, en in een ondenkbaar oogenblik zijn de spraakzame kamerbewaarders, boden en klerken in hunne vertrekken en kantoren verdwenen.
Het is de heer Van der Goes, presideerend Burgemeester, die, na uitgestapt te zijn, burgemeesterskamer binnengaat.
Op hetzelfde oogenblik gaat ook de heer Mr. Johan Pieter van der Haer, Stads-Secretaris, die men was wezen zeggen, dat de heer Burgemeester reeds in zijn vertrek was, daarheen.
De jongste klerk ter secretarie overhandigde hem aan de deur het Resolutieboek van Burgemeesteren van het loopende jaar, dat hij aannam en er mede onder den arm binnentreedt.
De presideerende Burgemeester is een man in de kracht zijns levens. Na het overlijden van zijn vader, die evenals hij Adriaen heette, en als Burgemeester, aan de kinderziekte in 1770 stierf, was hij eerst als Schepen in de regeering van Den Haag gekomen, en aldra tot Burgemeester benoemd.
Hij is van middelmatige lengte, eer schraal dan dik; er ligt een vastheid van karakter op de rustige gelaatstrekken; zijn saamgeknepen lippen, in de hoeken opkrullende, teekenen een wilskracht, die, waar naar het goede gestreefd wordt, zekerheid geeft van een nauwgezette en degelijke regeering.
Onberispelijk is zijn kleeding. De kanten sjabot en kanten lubben, die uit de mouwen op de handen afhangen, hagelwit als zij zijn, geven teekening aan den donker lakenschen frak, welke groenzwart is; de weinig gevulde kuiten steken in wit zijden kousen, wat zijn leeftijd nog medebrengt, en de welgevormde voeten gaan gedeeltelijk schuil in de lage schoenen, met breede zilveren gespen versierd, van hetzelfde maaksel als die welke de kuitbroek onder de knie ophouden.
De gepoederde pruik komt even tot op de ooren, en omlijst het gelaat, waarop de blos der gezondheid ligt gespreid.
De secretaris Van der Haer wint het van den heer Van der Goes verre in leeftijd.
Hij is reeds jaren ten dienste der stad als secretaris werkzaam en dus een geroutineerd ambtenaar, die, bij het telkens wisselen van Burgemeesters, zooals toen ten tijde gebruikelijk was, als zoodanig zeer gewaardeerd wordt.
De kleeding die hij draagt is overeenkomstig die van den heer Burgemeester. De kleur van zijn jas of frak moge wat anders zijn, de kant wat minder kostbaar, de zilveren gespen minder kunstvol, er is overigens geen onderscheid te zien; alleen draagt hij zwarte zijden kousen, en is het pruikje een beetje zwaarder en voller dan dat van den jongen burgemeester.