‘Beste man, heb-je nu alles?’ zegt ze; ‘bovenop in elken koffer ligt de lijst van 't geen er in is. Kijk nu nog eens naar je vrouw en je zoon, hoe zij er nu uitzien, en elk jaar zal een nieuw portret je kunnen vertellen, hoe zij veranderd zijn. Ik denk, in drie en een half jaar heb ik al veel grijze haren, en Wim is dan al een schoolboy, hoe heerlijk! En even kinderachtig nog als vroeger maak ik weer een lange lijst met 1280 streepjes, waarvan ik elken dag er één doorstreep. 't Was toen minder eenzaam achterblijven dan nu. Toen was ik bij mijne ouders, maar toch gevoel ik me minder eenzaam nu als jou vrouw, met jou kind, in jou huis!’
‘Engel,’ prevelde Van Avorden somber, ‘God sterke u en mij, en geve dat we elkander eenmaal in gezondheid terugzien! En nu - dag vrouw! dag jongen! beiden één kus nog en ik ga. 't Zou dwaasheid zijn het afscheid nog te rekken; plicht moet volbracht worden - dierbare vrouw, vergeet mij niet!’ En voordat Elvire hare gelofte had kunnen afleggen, was hij reeds de deur uit, het rijtuig ingewipt en wuifde hun uit het geopende portier nog een laatst vaarwel toe.
‘Karel vroeg me hem niet te vergeten,’ sprak Elvire droevig; ‘hoe zou ik dat kunnen doen, dien aangebeden man, mijn alles; 't is niet mijn plicht, mijn eed, die mij aan hem bindt, maar het besef, dat ik niemand zou kunnen liefhebben dan hem, dat niemand, in mijne oogen, hem evenaart. Geen gelofte voor burgemeester of predikant afgelegd bindt mij half zooveel als het bewustzijn, dat ik hem toebehoor voor eeuwig, en hij mij. Zeeën mogen ons scheiden, jaren mogen verloopen eer we elkander weerzien, we zijn onafscheidelijk, en op het oogenblik dat we elkander terugzien, is het alsof we nooit gescheiden zijn geweest.’
Doch lang kan ze niet blijven staan droomen, het trouwe, zachte vrouwtje; kleine Wim eischte thans hare zorgen, en zij mocht om den afwezigen vader het kind niet vergeten, dat nog zooveel hulp behoefde, en toen het kind kalm in zijn bedje lag, ging zij ook spoedig zich ter ruste begeven en weende zich in slaap. Die eerste avond evenwel was toch de zwaarste niet, immers, in hare ooren weerklonken nog zijne laatste woorden, zij kon hem van uur tot uur volgen op zijn reis; doch reeds na eenige dagen voelde ze zich hoe langer hoe gedrukter, het leven scheen haar doelloos; wat kon het haar schelen wat zij at of dronk, noch hoe zij zich kleedde. Wim was nu haar alles, met hem hield zij zich uren bezig; maar als hij sliep, wat dan? Visites maken? Wat gaf het haar? Al die stadsnieuwtjes interesseerden haar niet, nu zij thuiskomend ze toch niet met hem kon bepraten. Zondags ging ze niet uit, immers dan wandelde elke vrouw met haar man; ze stoeide dan liever in den tuin met den kleinen vent, of las de nieuwste boeken, om later met hem alles te bespreken.
Eens echter op een avond, zoowat een maand na zijn vertrek, liet ze zich door haar zuster en zwager overhalen om hen te vergezellen naar een opera, die door een Haagschen troep zou gegeven worden. Ze voelde zich niets er toe gestemd, had ze eerst gezegd, maar ze vertelden haar, hoe ze Karel hadden moeten beloven, haar soms eens mee te nemen, en daardoor gaf ze eindelijk toe. Toch amuseerde zij zich niet en dacht zonder ophouden aan hem, die verre was, en zich ieder oogenblik nog verder van haar verwijderde.
En dienzelfden avond stond de kloeke zeeman op het dek van zijn mailboot en liet zijne blikken gaan over de zee, zoo zeldzaam schoon heden, in den helderen maneschijn, en onwillekeurig vlogen zijne gedachten naar Nederland; naar vrouw en kind.
‘Elvire,’ klonk het zacht van zijne lippen, ‘denkt ge ook aan mij in deze ure, evenals ik aan u? Hoe zalig is het voor mij, eenzamen man, te weten, dat ik even zeker van haar ben, als zij het van mij kan wezen.’
Langzaam vlood de tijd heen voor Elvire; de dagen groeiden tot weken, tot maanden, en zij leefde steeds alleen met en voor haar kind, zij leefde zooals ze wist dat Karel zou wenschen dat ze deed. Elke mail zond ze hem ellenlange brieven, gelijk hij het haar ook deed. Ze wist dat hare epistels weinig bevatten, maar hij begreep immers wel, dat ze hem weinig te zeggen had van de buitenwereld, en zij geloofde ook wel, dat hij het liefst hoorde van vrouw en kind. Haar eerste woorden waren dan ook steeds: ‘Wim en ik, we maken het goed,’ en het slot: ‘Een kus van Wim en een van je eigen trouwe Elvire.’
Iedereen in het kleine stadje klaagde dat mevrouw Van Avorden zich zoo afzonderde, nooit op diners of avondpartijen verscheen. Men trachtte op allerlei wijzen haar over te halen. Elvire stond vast in hare schoenen en bleef tehuis. Ze wist toch hoe spoedig de naam van eene zeeofficiersvrouw besproken wordt, hoe menig man in overzeesche gewesten het voorhoofd rimpelde, na ontvangst van een brief uit Holland; ze wilde alle praatjes onmogelijk maken door als een heilige te leven, alléén voor haar kind, zij had aan niemand anders behoefte. Kwamen haar zuster en zwager den eenen Zondag bij haar eten en zij den anderen met Wim bij hen, dan waren de uren, nadat het kind te bed was gebracht, nog driemaal droever dan de andere avonden, als ze alleen met hem had gegeten, dan voelde ze hare eenzaamheid duizendmaal meer, en als ze dan vóór ze naar bed ging nog haar gewoon half uurtje aan Karel ging schrijven, dan waren juist die Zondagsche brokjes de treurigste passages van den geheelen brief. O! hoe menigmaal herdacht ze dan de woorden harer moeder, die haar meer dan eens zeide: ‘Elvire, zijt ge wel de vrouw, die een zeeofficier past? Hebt ge wel de noodige flinkheid, moed en opgewektheid, om gedurende zijne lange zeereizen uw leven draaglijk te maken voor u zelve, om hem prettige, opgewekte brieven te schrijven; bovenal om voor de kinderen, die gij eenmaal zult bezitten, tegelijk vader en moeder te zijn? Als je man na eene lange afwezigheid terugkeert moet hij geene door verveling en tranen oud geworden vrouw vinden, of een ongehoorzaam bedorven kind; bedenk dat alles wel, mijne dochter, eer gij het aanzoek van Van Avorden aanneemt.’
En Elvire, in de overmoedigheid harer twintig jaren, den flinken zeeman innig liefhebbend en trotsch, dat hij juist haar tot zijne vrouw begeerde, antwoordde: ‘Mama, u zult eens zien, hoe flink ik zal wezen; ik zal moedig mijn alleenzijn dragen en dubbel genieten als mijn man weer aan wal is. 't Is wel vreeselijk hem zoo dikwijls te moeten missen, maar weet u wel, moedertje, wat eene andere zeeofficiersvrouw, mevrouw X, mij meer dan eens zeide: Kind, neem dit van mij aan, als de zeelui aan wal zijn, genieten ze zoo van het huiselijk leven, dat ze dan duizendmaal liever voor hunne vrouwen zijn dan andere mannen.’
En daarom - Elvire wilde hare woorden getrouw blijven, ze wilde moedig zijn en vroolijk, ze wilde stoeien met haren jongen, en haren man met opgewekte brieven verblijden, maar helaas! daarin zou spoedig verandering komen.
Eens op een guren morgen in Maart, ruim 8 maanden na het vertrek van Van Avorden, klaagde Willem 's morgens over keelpijn. Elvire liet hem in zijn bedje liggen, gaf hem warme melk en stuurde den oppasser om den dokter, er nog lachend bijvoegende: ‘Zeg dat er geen haast bij is, en dat ik alleen stuur omdat ik anders niet verantwoord ben voor mijnheer!’
Doch toen Dr. Albrecht ten twee ure kwam, lachte hij heelemaal niet, hij voelde het polsje, tastte in den hals en legde daarop den thermometer aan.
‘Mevrouw,’ zeide hij daarop tot Elvire, ‘uw jongen heeft flink koorts, en vergis ik mij niet, dan staan we aan het begin eener ziekte; doch verontrust u niet te zeer, het ventje is door en door gezond en met goede zorg en geduld zullen we het wel te boven komen.’