dieren waren. Kreten als ‘dieven, afzetters, schelmen, waar zijn ze, die de millioenen gestolen hebben?’ klonken door de vergaderzaal. Een deel der leden zelfs drong op, rond de ministerstafel, en sloegen Van Hall met de gebalde vuist bijna in 't gelaat. Maar kalm als een rots te midden van een woedenden storm stond daar de man, die zijn vaderland redden wilde, ook al zou zijn naam gedurende maanden en jaren tot een spot en aanfluiting worden.
Van Hall had eindelijk zijn doel bereikt. 't Ontwerp was in Februari 1844 aangenomen, hoewel met kleine meerderheid. En wat alle ongeluksprofeten uit éénen mond verkondigd hadden, werd niet bewaarheid, want de leening werd nagenoeg volteekend. De erfgenamen van Willem I teekenden voor 10 millioen en de ridderlijke Willem II vulde uit eigen beurs aan, wat nog ongedekt was.
Nu werd Van Hall weldra de gevierde man en kreeg hij in 't najaar van datzelfde jaar gemakkelijk zijn ontwerpen er door tot het omwisselen der schuldbrieven van 5% en 4½% in 3% en 2½% N.W.S.
Men begrijpt dat de Vianenaars trotsch waren op den man, dien zij als een der hunnen beschouwden. De petten en hoeden gingen nog dieper af dan gewoonlijk voor den ‘menister’, terwijl hij zich naar zijn buiten begaf. Daar aangekomen, vernam hij al heel spoedig, dat de gelegenheidsdichter, waarvan in 't begin sprake is, maar goed gewenscht had. Immers de koetsier had zijn echt voor de derde maal met de geboorte van een zoon gezegend gezien, zoodat er thans al drie palfreniertjes waren.
Onder de passagiers, die mede uitstegen, merken we ook nog een paar goede kennissen. In de eerste plaats den heer Van den Berg, die op zijn voorjaarsreis was en den ons bekenden onderchef der H.S.M., die een paar dagen verlof had en thans zijn schoonvader kwam bezoeken.
Toen het avond geworden was, bevonden er zich, behalve de gewone bezoekers, ook wel stamgasten genoemd, een zevental reizigers in het Zwijnshoofd. Dat zij zoo broederlijk en gezellig te zamen waren, zal wel voornamelijk hierin zijn grond gehad hebben, dat zij in verschillende artikelen reisden.
Daar gaat de deur open en zoowaar, daar komt onze Motregen binnen. Hij zou ook in Vianen zijn geluk beproeven. Nu wordt een vreemde eend in de bijt door de oudere eenden met wantrouwen bejegend, en deze eigenaardigheid schijnt men ook onder handelsreizigers aan te treffen. Dat hij tot deze behoorde, bleek uit den monsterkoffer (d.w.z. geen monstrueuze koffer, maar een koffer met monsters van zijn artikelen) dien hij in de hand droeg. Maar volkomen zekerheid kreeg men uit de ontmoeting tusschen hem en zijn voormaligen superieur.
‘Zoo, Motregen, hoe kom jij hier zoo verzeild?’
‘Wel, mijnheer, dat is toevallig, dat ik u juist hier ontmoet. Ik ben tegenwoordig reiziger. Gaat bij u thuis alles wel?’
‘O ja, dank-je. En bij jou ook?’
Motregen kreeg een kleur. Hij wist niet, hoe 't met zijn vrouw en kinderen ging. Janus wist 't wel, want zij woonden dicht bij hem, en hij wist 't, hoe ‘dikke Anna’, maar die nu wel magere Anna mocht heeten, tobde en zwoegde van den morgen tot den avond om aan den kost te komen voor zich en hare kindertjes. Daarom kon hij dien Motregen niet goed lijden, en als hij kans zag hem eens een onaangenaamheid te bezorgen, zou hij die zeker niet ongebruikt laten voorbijgaan.
Ook Van den Berg herinnerde zich dezen persoon ergens gezien te hebben. En toen hij even later van Janus vernomen had, wat en wie deze persoon was, rijpte er een plannetje in zijn brein, waarvan hij zich eenige genoeglijke oogenblikken voorstelde.
Motregen had de laatste vraag van Janus onbeantwoord gelaten, was op het buffet toegestapt om wat te bestellen en had toen in een hoek der gelagkamer plaats genomen. Hij had daar ongeveer een halt uur gezeten, terwijl in dien tusschentijd de overige gasten in druk gesprek met elkander gewikkeld waren, toen op eenmaal de heer Van den Berg op hem toetrad, hem de hand bood en tot hem zeide: ‘Wel mijnheer! ik hoor, dat u ook van 't gilde is. Mag ik mijzelven maar eens voorstellen? Van den Berg, reiziger in gedistilleerd, en dan mag ik u zeker ook in onzen kring introduceeren. Dat is mijnheer....’ en daar raffelde hij een zestal namen achter elkander af, met vermelding van de artikelen, waarin de heeren reisden, zoo gauw en onduidelijk, dat Motregen er geen woord van kon nazeggen.
Een weinig wantrouwend en half onwillig stond hij op en volgde Van den Berg. Deze plaatste Motregen aan zijn rechterhand en hield de navolgende toespraak:
‘Mijne Heeren! ja dames zijn hier niet, we zijn hier maar als jongetjes onder mekaar, u weet allen, dat de belangen van handelsreizigers veeltijds tegenstrijdig zijn, en we dus met verklaarbaar wantrouwen een nieuwen haai op de kust zien verschijnen. Toch zijn wij, handelsreizigers, niet kleingeestig, zoo men wel eens meent, o neen! Één belang hebben we allen gemeen, en dat maakt ons broeders, hoe we malkander overigens soms van harte verwenschen, let wel ik zeg vèrwenschen, naar de Mookerheide of daaromtrent, u begrijpt mij wel. Dat ééne belang - behoef ik het u nog te noemen, immers uwe gedachten zijn mij reeds met de snelheid van een spoortrein vooruitgesneld? - dat belang, dat ons zoo nauw op het hart gebonden is, dat belang, dat ons één en als broeders lotgemeen maakt, is de zorg voor het lieve broodje, Ja, mijnheer,’ en hier richtte hij zich tot Motregen, ‘wij zijn allen broodjagers en daarom heeten wij u van harte welkom in onzen kring en op het jachtveld (in casu Vianen en omstreken), waar wij reeds menig goed schot gedaan hebben. Ook gij zult voortaan een der onzen zijn. Ik stel mitsdien voor, opdat alles en règle zij, dat ik van avond president zal zijn, die kleine onbescheidenheid houdt ge mij ten goede, niet waar, heeren? (daverend applaus) en den heer Barano verzoek ik als secretaris te fungeeren. Mijnheer Barano, neemt u die gewichtige functie op u?’
‘Uw dienaar, mijnheer!’ (wederom daverend applaus).
‘Welnú dan, dan stel ik voor den heer Motregen akte te verleenen van zijne opname in onzen kring. Van Zijl, geef ons een vel kwarto met pen en inkt. Het papier behoeft niet gezegeld te zijn. Wij zullen 't zelf wel zegelen.’
Het verlangde werd Van den Berg ter hand gesteld. Terwijl hij schreef, heerschte er een doodsche stilte. Daarom maakte hij het zeker maar kort. Na eenige oogenblikken lei hij de pen neder, kuchte tot tweemaal toe en begon toen te lezen:
‘Op heden den 16den April 1844 is voor ons verschenen de heer J. Motregen, lengte ongeveer 1.7 Ned. el, voorhoofd plat, neus spits gebogen, oogen groenachtig blauw, mond tamelijk groot, kin rond, haar zwart, krullend, merkbare teekenen: geen uiterlijk waarneembare, met verzoek om in onzen achtbaren kring te worden opgenomen. Aangezien geen der aanwezigen daartegen gegronde bedenkingen heeft, is aan dat verzoek voldaan, op voorwaarde evenwel, dat genoemde heer Motregen twee rondjes zal geven en de kosten van het zegel dezes, zijnde een halve flesch wijn, nog dezen avond voldoen zal.
Vianen, 16 April 1844.
Het Bestuur van de Handelsreizigers-vereeniging het Zwijnshoofd te Vianen,
Van den Berg, Pres.
Barano, Secr.’
Motregen vond, dat hij er nogal goedkoop afkwam. 't Eerste rondje werd alvast maar besteld en daarna moest de halve flesch wijn komen.
‘Zie mijnheer,’ sprak Van den Berg, ‘zoo zegelen wij en dan komen er ook geen opcenten bij.’ Dit zeggende ontkurkt