hooren zeggen: ‘Ka, wat was dat een gelukkige tijd toen...’ en de stem beefde weer, ‘Ida, de andere Ida er nog was.’ Dit alles dacht Ka toen zij alleen zat in haar kamertje nadat Ida naar haar eerste bal was. Haar eerste bal! En Ka wist dat dit beteekende het begin van een nieuw leven, het leven in de wereld, het leven van de tweede Ida. Hoe zal dat eindigen? Zal Ka het nog beleven?
Een lichte blos lag op Ida's wangen, maar vast en zeker was hare houding toen zij het beloofde land binnentrad. Een zee van licht, een bedwelmende geur van seringen en rozen, de rijke flikkering van het kristal aan de hooge kroonluchters, de mooie toiletten, de zwartgerokte heeren, zij zag het alles slechts als in een droom. Dof en heel van verre, onduidelijk, klonk haar de stem toe, die haar voorstelde; werktuigelijk boog zij. 't Was alles zoo mooi, zoo nieuw, zoo vreemd en zoo overweldigend. Daar klonken de tonen van 't orkest. De wijde golven der koperen instrumenten schenen haar op te nemen en te verplaatsen in een land, dat zij niet kende, een land der droomen. Plotseling zag zij op, men had tot haar gesproken, die jonge man in uniform naast haar moest het geweest zijn. Wat had hij gevraagd? Wat? Zij had slechts half gehoord en stond hem nu verlegen aan te staren. Hij bemerkte het en zeide: ‘Ik geloof dat ik om excuus moet vragen u gestoord te hebben, mag ik u om dezen dans verzoeken, ik meen dat u dit is,’ en hij toonde haar zijn balboekje, waarin zijzelf, kort na het binnentreden haar naam geschreven had.
‘Ja, u heeft gelijk, ik vraag wel excuus wezenlijk, ziet u, de muziek, het licht, de geuren der rozen... ik geloof dat het was omdat alles zoo vreemd was, dat ik er dusdanig door overweldigd ben.’
Hij zag neer op dat fijne gelaat met de open oogen en frissche wangen, ja, zij was stellig niet eene, die aan bals gewoon was, zij was nog niet blasée. En hij, die de wereld kende, hij die nu reeds meer dan tien jaren het leven leed van een man met fortuin, hij, die wist welke desillusie het leven is aan dien kant, hij had medelijden met haar, innig medelijden. Zij was zoo jong, zoo schoon, zoo onschuldig.
‘Is het uw eerste bal?’ vroeg hij lachend.
‘Ja, mijn allereerste,’ en openhartig voegde zij er bij: ‘en hoe heb ik er naar verlangd en gesmacht en...’
‘Beantwoordt het aan uw verwachtingen.’
Zij waren nu in de balzaal en begonnen in den kring mede te walsen.
‘Ja, geheel en al! Oh, is het niet verrukkelijk?’ vroeg zij vol enthousiasme.
‘Wat vindt u verrukkelijk?’
‘Wat? Alles, alles tezamen, de bloemen, het licht, de muziek, de dans, alles, alles.’
‘Wilt u mij veroorloven den volgenden dans met u uit te zitten, ik zou gaarne eens met u hierover spreken?’
Zij zag hem verwonderd aan en vond het maar half goed. Zij kwam om te dansen, niet om te zitten en toch, die oogen, die stem, de manier waarop hij het vroeg, en - eer zij wist waarom was het antwoord reeds gegeven.
‘Heel gaarne.’
Langzaam, de toppen harer vingers op zijnen arm, geleidde hij haar naar de oranjerie.
‘U vind het dus verrukkelijk, dit bal?’ vroeg hij.
‘O, ja, ik zeide dat reeds, vindt u dat dan niet?’
Hij was een nog jonge man van hooge gestalte, blond, de breede baard in tweeën gesplitst, de snor genoeg weggestreken, om de roode lippen van goeden vorm te doen uitkomen. Groote blauwe oogen, trouw als van een St. Bernhard. Weer zag hij neer op dat jonge gelaat, hoe lief, hoe onschuldig! Een zware zucht ontsnapte hem.
‘Ik? Ja, er was ook een tijd, dat het mij een genot toescheen, groot te zijn en uit te mogen gaan. Ik herinner mij nog mijn van geluk sidderende stem, toen ik voor 't allereerst een dame vroeg. Ik herinner mij hoe ook ik mij voelde als in een hemel, dien eersten avond in de balzaal, wat vond ik al die menschen tevreden, vriendelijk, lief, gelukkig. Ik ging er meer en meer in op tot... de mooie rose sluier die over mijn eersten uitgang gehangen had, brak en ik alles zag zooals het was. Ik zag en hoorde wat leed geleden werd achter dat lachend masker van 't bal, wat ironie er was in de vriendelijkheid van dien echtgenoot voor zijne vrouw, ik leerde menschen kennen en ik ontdekte de vreeselijkste, wanhopigste huichelarij. Neen, voor mij is er hier geen genot. Voor mij is er slechts verachting voor de vrouw die in de armen van een anderen man, rondzwevend op de maat der muziek tracht te vergeten voor één oogenblik, dat zij zich voor geld of positie verkocht aan een ander.’ Hij zweeg even en zag op 't meisje naast hem, dan, ziende dat zij hem volgde en haar gelaat ernstig was, vervolgde hij: ‘Ik heb slechts medelijden voor die moeder, die omdat zij de invitatie niet weigeren kan, haar kinderen achterlaat aan de zorg van vreemden om te schitteren op een bal of soirée. Of die kinderen ziek zijn of niet, daar waar de vrouw uit het volk Moeder is, is zìj eerst “vrouw van de wereld” en in haar leêgen tijd “moeder”. Ik beklaag het jonge meisje van 19-20, dat nog kind moest zijn, kind met droomen en illusies, maar dat nu meegesleept wordt naar bals en soirées, naar de moderne huwelijksmarkt. Neen, mijn illusie van een bal ligt ver, ver achter mij, zooals zooveel andere illusies.’
Ida zag tot hem op. Wie was die sombere man met de mooie oogen. Waarom verstoorde hij haar geluk? Zou zij weggaan, naar de balzaal terug? Maar die oogen! Hij scheen te denken voor een oogenblik, dan plotseling voelend dat hij iets vernield had in dat jonge leven, en willende goedmaken: ‘Wilt u terug naar de zaal?’ Een korte strijd, een angstige oogopslag.
‘Neen, dank u mijnheer, vertel nog meer.’
‘Neen, het is niet goed voor u. Vind het zelf uit, dat de wereld, het leven, een groote desillusie is. Het leven, de menschen, de zomer, de liefde, alles een droom, een mooie droom, met een vreeselijk ontwaken. Alleen de dood is waarheid en zal waarheid geven, goed of slecht, maar wàt ook, dàt zal waar zijn.’
Zij waren opgestaan en keerden langzaam naar de balzaal terug, Ida wenschte hem vaarwel en begaf zich weer naar het tafeltje harer ouders.
‘Dans je niet meer, Ida?’
‘Neen, dank u, ik ben moede.’
‘Kom, dan gaan wij naar huis, 't is ook reeds na middernacht.’
De gordijnen zijn gezakt. Flauw glanst het licht van de twee kaarsen ter weerszijden van de kaptafel. Bloemen op den grond. Een nachtjapon ontvouwen over de leuning van een der stoelen.
Ka is juist de kamer uitgegaan. Zij had 't hoofd geschud. Dàt had zij niet verwacht, zoo stil, zoo ongewoon stil, en dàt na het eerste bal! Moe? Welk jong meisje is ooit moe na een eerste bal? Ka had er meer gezien. Anderen hadden gejuicht, haar om den hals gevallen en gezegd: ‘Ka, lieve Ka, 't is zóó heerlijk!’ en Ida? ‘'t Was heel prettig’ had ze geantwoord nadat Ka haar tweemaal had gevraagd, of zij zich vermaakt had ‘Heel prettig.’ En Ka had wel gezien, dat de gedachten van 't anders zoo vroolijke meisje, heel ver waren, heel, heel ver. Oude Ka had 't hoofd geschud, 't zou wel weer overgaan, jongemeisjes zijn zoo vreemd.
‘Hè!’ een diepe zucht was gevolgd toen de deur achter Ka sloot. ‘Hè!’ en zonder er bij te denken begon Ida de spelden uit het zware haar los te trekken. Lang, golvend, een zware lijst rond het smalle gelaat, viel het van de schouders tot de heupen. Haar blik viel op den spiegel en een oogenblik staarde zij erin; ja, zij was mooi zooals zij daar stond, geheel in 't wit de blanke hals en schouders ontbloot,