aan te doen; al 't water van de zee kon 't niet meer afwasschen.
Scheiden doet pijn, dat heb ik toen ondervonden. Maar, hoe gaat 't? Als je eenmaal afscheidgenomen hebt, dan ben je er gewoonlijk ook weer gauw overheen, en de nieuwe omgeving, waarin je komt, wekt zooveel nieuwe gewaarwordingen, dat je al heel spoedig weer in een andere stemming komt. Den dag, dat ik vertrok, waren we met ons zessen. We kregen een reispas en een reispenning mee en zoo wandelden we gezamenlijk naar Gorinchem. Daar kregen we ons soldatenpakje, maar de geweren zouden we wel ontvangen, als we in 't leger waren. Ik geloof, dat die nog gemaakt moesten worden, want er was niet op gerekend, dat er zooveel vrijwilligers zouden opkomen. We lieten ons van Gorinchem overzetten naar Woudrichem en liepen, want marcheeren kan ik ons loopen niet noemen; dat moesten we ook nog leeren, als we in het leger waren. We liepen dan maar recht toe, recht op 't hoofdkwartier aan. Maar loopen is duur, hier eens aanleggen en daar eens uitrusten, en nog een paar malen logeeren, eer we in 't hoofdkwartier waren, ik verzeker je, dat we al spoedig op den naad begonnen te krabbelen, want de centen raakten op. Zoo kwamen we tegen den avond van den derden dag in - nu ja, ik zal maar niet zeggen, waar het geweest is. Met ons zessen hadden we geen daalder meer op zak, en we moesten toch onder dak. We stapten manmoedig een logement binnen en - als het dan heelemaal verkeerd liep, moesten we onze horloges maar tot pand achterlaten. Je begrijpt, dat we niet begonnen met te vertellen, dat we zoogoed als platzak waren. De dag was warm geweest, zoodat we allen begonnen met een glas bier te bestellen. Dat smaakte ons zoo, dat het al spoedig door een tweede en derde gevolgd werd. Op onze vraag verklaarde de waard, dat er bij hem uitstekende gelegenheid was om te logeeren, zoodat we 't al gauw den schipper nazongen:
‘Hier laat ik mijn anker zinken,’
en vóór wij ons ter ruste begaven, nog eens goed den inwendigen mensch versterkten. De Brabantsche boter is wel niet lekker, maar 't brood is er goed en de worst, die je er op krijgt, is best, en als je dan een buitengewoon besten etenstrek hebt, dan kunnen zes man aardig wat naar binnen slaan. Vóór we ter ruste gingen namen wij ieder nog een slaapmutsje en sliepen spoedig in. We hadden een paar goede kamers, die aan elkander grensden, zoodat toen we 's morgens al vroegtijdig de een voor en de ander na wakker werden, we al spoedig in elkanders gezelschap waren. 't Zou nu op betalen aankomen, want 't is in Brabant al net als in Holland: onder in den zak vindt men de rekening.
We hadden nog een marsch van vier uren ongeveer voor ons, en aangezien we daar toch niet als burgers ons presenteeren konden, hadden we de uniformen aangetrokken. Wat we niet wisten, bleek ons alras, dat ook bij de plaats, waar wij gelogeerd waren, een bivouak was. Circa zes uren begaven we ons naar beneden. Roerman ging voorop. ‘Stil,’ zegt hij op eens fluisterend. Hij zag namelijk, dat er niemand in de gelagkamer was dan de meid, die bezig was met vegen. Zij was bij de buitendeur, en veegde het vuil en zand, dat daar bijeengevoegd was, op het blik. Een oogenblik daarna ging zij naar buiten om het vuil weg te werpen. 't Geluk diende ons. De dienstbode van daarnaast kwam ook juist aan de deur, toen Jaantje of Trijntje - 'k weet niet hoe zij heette, en ik ben 't ook later nooit wezen vragen - buiten kwam. Natuurlijk hadden zij malkander heel wat te vertellen, en waren zij aanstonds in een druk gesprek gewikkeld. Van die gelegenheid maakten wij gebruik om de trap af en de gelagkamer binnen te komen. Wij zouden wel stiekum weggeslopen zijn, maar zij stond daarvoor toch te dicht bij de deur. Toen zij even daarna binnenkwam zag zij ons, en in de verste verte niet vermoedende, dat de burgers van gisteravond als soldaten dien morgen hunne verschijning maakten, sprak zij vriendelijk - o, zoo vriendelijk - lachende:
‘Zoo, mannen, al zoo vroeg van de wacht?’
‘Ja, zusje,’ zei Lakerveld, ‘geef ons maar eens gauw een afzakkertje; de thee was in de wacht nog niet gaar en de suiker moest nog uit Oostinje komen.’
Fluks schonk zij zes borrels in en je begrijpt, dat wij er niet lang over deden om ze naar binnen te gieten. We betaalden achttien centen en talmden niet lang met vertrekken.
Of ze een standje gehad heeft, toen 't ontdekt werd hoe wij haar zoo te pakken gehad hadden, - zoo ik u zei, daarnaar ben ik nooit gaan vragen.’
't Gezelschap was langzamerhand in een stemming geraakt om den heldenmoed van de ‘brave Hollandsche helden’ warm toe te juichen. Van den Berg, die een deel van zijn leven in logementen doorbracht, verklaarde nooit zoo goedkoop te hebben kunnen logeeren, - en ‘hij was toch ook niet onvriendelijk tegen de dienstboden,’ voegde hij er knipoogend bij. Van Os merkte op, dat er in 't Zwijnshoofd beter gezorgd werd, dat de gasten hun vertering betaalden, en Van Zijl, die de grap natuurlijk meermalen had hooren vertellen, voegde er bij, dat hij zulke gasten liever maar aan zijn buurman toewenschte.
Janus was een goed verteller, en daarom was hij al spoedig weer aan 't woord. Niet 't minst vermaakte hij 't gezelschap als hij van 't leven in dienst vertelde. De massa vrijwilligers, die te wapen gesneld waren, bezaten voor 't grootste deel meer vaderlandsliefde dan militairen ernst. Het had heel wat moeite gekost, zoowel aan officieren van hoogeren als van lageren rang, om er wat discipline in te krijgen. De vrijwilligers waren voor hun pleizier soldaat geworden, 't was dus niet te verwonderen, dat zij onder dienst ook pleizier hebben wilden. De meer gegoeden onder hen hadden er dikwijls wat voor veil, als er zich eenigen voor een grap leenen wilden.
Zoo hadden eens een drietal studenten den avond vóór een algemeene inspectie een twaalftal soldaten, die zij in een herberg aantroffen, elk een gulden beloofd, als zij den volgenden morgen in de gelederen de straatventers zouden nabootsen. Te negen uur stonden 5 à 6000 man aangetreden. De staf stelde zich op en de inspecteur plaatste zich er voor. Met een forsche stem galmde hij lang en krachtig:
‘Geeeeef a.a.acht!’
‘Nieuwen haring!’ klonk het uit de gelederen.
Nijdig keek hij den troep aan, en de tweede luitenants en sergeants monsterden de lange rijen om te ontdekken, wie de bedrijver van die euveldaad was. Niemand wist natuurlijk, wie 't gedaan had.
Daar de oplettendheid door dit voorval geheel verstoord was, herhaalde hij:
‘G... ee... f a...cht!’
‘Tarbot, schol!’ klonk het, onmiddellijk gevolgd, maar van gansch anderen kant:
‘Radies, vorsche ra... dies!’
Toornig blikte de generaal in 't rond, alle mannen stonden als standbeelden.
Moeilijk kon de inspecteur voor de derde maal roepen geef acht. 't Was ook niet de eerste maal, dat de discipline te wenschen overliet. Hij bepaalde er zich toe om met donderende stem uit te bulderen: ‘Voorwaarts’.... maar eer hij 't ‘marsch!’ er aan kon toevoegen was het van vijf, zes kanten tegelijk:
‘Mosselen! mosselen!’
‘Geriste uien!’
‘Almanak! almanak!’
‘Citroenen, mooie waar! mooie waar!’
‘Oud ijzer, lorren en beenen!’
‘Lekkere neuten, nieuwe neuten!’
De overste dacht te bersten van toorn. ‘Zwijg!’ bulderde hij. In zijn radeloosheid om toch zijn prestige te bewaren, zag hij de stafofficieren aan. 't Was alsof hij hen smeekte