maand te ontvangen. Toen gaf hij ons dit accept. Het doet mij inderdaad leed, maar als u zegt, dat het uwe handteekening niet is en hij het verschuldigde niet kan aanzuiveren - - -’
Dat was het juist... om honderd pond onze Jimmie een bedrieger geworden. Alles draaide om mij heen, ik kon mij haast geen juiste voorstelling van de zaak maken, totdat de vreemdeling weer begon: ‘Ja, ik geef het gaarne toe, het is een onaangename zaak, niet alleen voor u. Maar luister eens; wij nemen genoegen met 70 pond - in dat geval geef ik u den wissel.’
Razende woede maakte zich van mij meester. ‘Neen, mijnheer, geen penning. Doe wat ge wilt, en laat dat hem weer tot zijn verstand brengen!’
‘Uitnemend. Nu, dan zullen wij hem nog drie weken tijd laten, en dan - -’
Ik hoorde niet langer. Mijn verstand was weg, ik begreep niets meer.
Het was ver na twaalf uur toen ik thuiskwam; ik had een flauwe hoop, dat Lotte al naar bed zoude zijn, maar zij zat nog op, zoo bleek en beklagenswaard, dat een enkele blik mij overtuigde, dat zij alles wist.
‘Waar is hij? Zeg het mij, - je moet!’ zeide ik.
Ik rukte een van de riemen met looden kogels van den muur, die ik in de kooi gebruikte - maar met beide armen hield zij mij tegen.
‘Dat niet - nooit!’ fluisterde zij. ‘Ik heb genoeg geleden, meer dan je weet, maak het mij niet zwaarder, Bernard! Hij heeft mij alles verteld en mij op zijne knieën gesmeekt. Die man kwam hier om je; het is erger dan wij nog weten. Hij was gek; hij hoopte het tijdig te kunnen teruggeven, maar, och, betaal.’
‘Neen,’ antwoordde ik, ‘laat hem gaan. Betalen? Wij hebben niet veel meer dan de helft in de Bank - maar al hadden wij er ook tienmaal zooveel, ik zou het niet doen. Laat hem maar naar het tuchthuis gaan, als dat moet. Ik zeg dat nu en ik kom daar nooit op terug!’
Dat - ik zal het nooit vergeten - dat alles gebeurde op een Woensdag. De volgende dagen bracht ik als in zinsverbijstering door. In dagen had ik geen glimpje van onzen zoon gezien; ik vroeg niet naar hem, en het voortdurend zien van Lotte's smart deed mij vaster dan ooit staan in het besluit om hem den vollen prijs te doen betalen voor zijn eigen dwaasheid. Mijn bankier had strikte opdracht niets af te geven. - Zoo kroop langzaam een week van onbeschrijfelijk leed voorbij.
Ja, een week. Den volgenden Woensdag in den namiddag zond de directeur mij een verzoek om even bij hem te komen.
‘Hoe is het, Bastable?’ was zijn eerste korte opmerking. ‘Niets? Zou je dan niet wat meer leven in je werk kunnen brengen? De menschen willen nu eenmaal geprikkeld worden voor hun geld; in den laatsten tijd was het wat erg saai. Maar gelukkig heb ik een nieuwe aanwinst gedaan; ik betaal er wel een massa voor, maar het is zijn geld waard. Maandag a.s. en de vijf volgende avonden gaat een dame in de kooi en zal daar liederen zingen. Wat blief?’
Ik was niet in een stemming om eenige belangstelling te kunnen toonen, maar waarschuwde toch tegen het gevaar. Nero hield niet van dames. Ik zeide dan ook de verantwoordelijkheid niet te willen dragen. ‘Daarbij - -’
‘Niemand vraagt u iets; zij heeft haar contract geteekend en neemt daardoor dus alle verantwoordelijkheid op zich; zorg jij voor je zelf, zij zal het wel voor zich doen. Ze heet Miss Montrose, maar ze wil haar naam niet aangeplakt hebben; des te beter - dat geeft iets geheimzinnigs. Laat de dieren wat springen, bijv. als de deur achter haar dichtgaat, dat maakt wat indruk.’
‘Ik zal niet werken,’ hernam ik, ‘omdat de autoriteiten het niet zullen toestaan. Ze zullen het verbieden, als ze van die geheimzinnige dame hooren.’
‘Zoo? Ja, dat kan zijn, maar nu heb ik een beter plan. Luister, wij zullen haar afficheeren als Madame Leo; het publiek zal dan denken dat het uw eigen vrouw is.’
Twee uur later verliet ik mijn huis voor de avondvoorstelling; Lotte sloop achter mij aan tot de deur en greep mijn hand zenuwachtig op eene wijze, die ik nimmer zal vergeten.
‘Ik heb geen tijd om te luisteren,’ zeide ik, ‘het eind zal zijn, dat mijn zenuwen mij zullen begeven en -’
‘Wees niet boos, mijn liefste! Heb ik er sedert dien keer ooit weer over gesproken? Maar - Jim is hier geweest en hij zag er zoo ziek en ellendig uit. Hij wilde je voor de laatste maal spreken. Hij moet dat geld betalen of het ergste staat hem te wachten; als jij het ditmaal zoudt willen aanzuiveren, dan zal hij later door hard werken het ons terugbetalen. Ja, dat wil hij. Toe, Bernard, spreek toch met hem, voor het te laat is, voor mijn hart er onder breekt.’
En dan te moeten denken, dat ik zeide: ‘het mijne is reeds gebroken,’ en dat ik wegging zonder een woord verder te spreken of om te zien.
Negen uur, negen uur op dien onvergetelijken Maandagavond. De bel klingelde. De wondervolle toeren van Monsieur Leo, den Leeuwenkoning, werden aangekondigd. Als door instinct gedreven slopen de drie beesten zenuwachtig rond; het publiek liep als het ware storm om een plaats te krijgen op het platform voor de vervaarlijk groote kooi. Een reusachtige menigte was samengestroomd; de aanplakbiljetten hadden boven alle verwachting gewerkt. Het was dan ook iets buitengewoons, dat eene vrouw bij de leeuwen zou zingen.
Koud en onverschillig, door de macht der gewoonte maakte ik mijn buiging, ging door de buitenste tralies en stapte in de kooi. Nero begon, zooals altijd, te brommen, de beide andere dieren jankten een duo; een enkele slag van mijn zweep, een beweging met mijn zesloopsrevolver, en alle drie dropen af. Nu kwam ik in de binnenste ruimte. Al in een kring liepen zij rond met statige en afgemeten passen. Een storm van toejuichingen brak los, toen ik deed alsof ik sliep en de beide kleinste leeuwen met hun klauwen een boog boven mijn hoofd vormden. Met een sprong ontwaakte ik. Nu kwam Nero's beurt. De menigte hield den adem in, toen op een teeken van mij het beest zijn reusachtige klauwen om mij heen sloeg en ik aldus het hoofd daartusschen, eenige oogenblikken stil bleef staan. Maar mijn gedachten waren ver. Jim - Jim! Nog een week - dat kon ik maar niet uit mijn gedachten zetten. Ons eenigst kind, het was vreeselijk.
Daar klonk de stem van den regisseur en een gemurmel van verwachting ging door de menigte. Ik was bijna vergeten waar ik was. De drie wilde dieren kropen samen in den rechtschen hoek waar ik hen wilde hebben. Dien dag - het stond niet op de aanplakbiljetten - waren zij vóór hun tijd gevoederd; slechts met moeite kreeg ik ze door zweepslagen onder mijn bedwang. Ik zag dat de menschen omkeken en wendde mijn hoofd ook om, om te zien naar de geheimzinnige dame. Daar kwam zij aan; even zag ik haar, toen ze over het platform stapte.
‘Klaar,’ schreeuwde ik, en ik hoorde het verwachte gezang binnen het buitenste traliehek. ‘Klaar? vooruit dan.’
Ik trad een eind achteruit en deed den grendel open, waarna ik dien weer sloot. Zes oogen glansden vurig; het was een critiek oogenblik, Maar ik hanteerde mijn zweep met kracht, zoodat de dieren gehoorzaamden; mijn oogen zouden de rest doen.
Er heerschte een doodsche stilte onder het publiek; de staarten bewogen zenuwachtig, de oogen glansden - dan begon zij te zingen, niet denkende aan het drama dat afgespeeld werd.
‘Alles in orde, het gaat uitstekend,’ zeide ik kalm; ‘ze houden zich rustig.’
Dan - goede Hemel - de menschenmenigte voor mij