De scheiding.
‘En moet dit dan het einde zijn? Moeten wij zóó van elkaar gaan?’
Op zijn hiel ronddraaiend met een beweging van kwalijk onderdrukt ongeduld, bleef hij een oogenblik staan; dan zag hij nog eenmaal het aardige meisje aan, dat een oogenblik te voren zonder een enkele reden hem had afgezegd.
‘En dat gebeurt dan,’ vervolgde hij, ‘zoo maar op eens, nu ons engagement publiek is geworden en na alle blijken van liefde en toegenegenheid, die je me gegeven hebt. Plotseling, zonder een enkele waarschuwing, stoot je me af?’
‘Marie,’ voegde hij er bij, en zijn stem klonk zacht, terwijl er een uitdrukking van groote teederheid in zijn oogen kwam, ‘Marie, laat ik nog eenmaal een beroep doen op je hart. Je bent jong, mijn liefste, en staat alleen op de wereld; toen mijn pad dat van jou kruiste, heb ik je de bescherming mijner krachtige armen geboden. Laat toch je besluit niet te snel vallen, ik bid je, als iemand, die je liefheeft en je vriend is. In mij heb je iemand, die je bemint, die je wil vertroetelen, iemand, die je wil leiden als de beste gids; met mij zul je veilig zijn, in mij zul je iemand hebben, die je je gansche leven beschermt. Zeg mij, lieveling, heb je over dat alles wel goed nagedacht?’
‘Ja, dat heb ik,’ en haar uiterlijk gaf beslistheid te kennen; ‘gisteren was ik bij den zilversmid, en zou je denken, dat ik iemand uitverkies, die niet meer dan zes gulden voor een engagementsring wil betalen?’
Zoo scheidden zij.