III.
Na dit concert werd Richarda nog stiller en meer afgetrokken, nog bleeker en tengerder dan voorheen; haar ouders hadden het te druk om op haar te letten, daarenboven vervulde hen sedert het voorgevallene een stille wrok en hooge minachting tegenover het onwaardige kind.
Eindelijk moesten zij met haar toestand rekenen, toen een zenuwkoorts haar heftig aangreep.
‘Stille rust!’ gebood de dokter, en toen verstomden eindelijk de instrumenten, wie zal zeggen met hoeveel tegenzin!
‘Hoe zalig, hoe rustig,’ fluisterde zij met gesloten oogen stil nederliggend, ‘geen muziek!’
Zoodra de koorts afnam, werd haar voorgeschreven naar buiten te gaan; de ouders vroegen voor haar belet bij een Duitsche familie, die aan den Rijn woonde, en mevrouw Delmaine bracht haar daarheen. De familie was vroeger zeer rijk geweest; financieele rampen en de dood van den man hadden hen achteruitgezet. Mevrouw en haar dochters hielden nu pension op het mooie dorp.
In hun goede dagen waren zij ook groote dweepsters geweest met muziek en met den heer en mevrouw Delmaine in het bijzonder.
Het eerste woord dat Bertha, een der dochters, aan mevrouw en Richarda zeide toen zij samen in het rijtuigje van het station reden, was:
‘Hoe jammer! Wij hebben nog geen piano, maar wij zullen voor Richarda er een huren.’
Een uitdrukking van vreugde en angst tegelijk vloog over het gelaat van het meisje; onwillekeurig vouwde zij de handen:
‘O, als 't u belieft, neen,’ smeekte zij.
‘Maak u maar niet ongerust,’ antwoordde mevrouw Delmaine spijtig, ‘voor Richarda is het een voorrecht geen muziek te hooren en zij speelt volstrekt niet. Nooit viel een appel zoo ver van den boom!’
Richarda voelde zich weldra thuis in deze omgeving; mevrouw, die nooit had medegedaan met de dweperijen van haar man en dochters, vond het prettig dat juffrouw Delmaine geen muziekgek was. De meisjes, door geen piano afgeleid, waren vol zorg voor het bleeke kind, namen haar mede op lange wandelingen, en daar in de frissche buitenlucht, in de heerlijke natuur, bevrijd van den levenslangen druk, bloeide zij weldra op. Nu eerst begon zij te begrijpen wat het is te leven en jong te zijn. Alles boezemde haar belang in, het kleinste insect en de ruïne op den schilderachtigen heuvel, de kinderen van het dorp en het beekje onder het bruggetje over bemoste steenen stroomend.
Zij dronk de zonnestralen in en de geurige woudlucht, zij juichte bij het plukken van bloemen in de weide en danste tusschen het koren; maar vooral zij genoot dat alles zoo stil was, zoo rustig, dat geen klanken van muziek de plechtige stilte van ‘buiten’ kwamen verstoren.
Dan sloot zij de oogen en zette de poorten van haar ziel wijd open; zij liet daar het geheimzinnig zoete zwijgen indringen van de natuur, nauwelijks verbroken door flauw insectengegons, zacht bladergeritsel en vriendelijk wuiven der korenaren, slechts nu en dan door het vroolijk getjilp van een vogel overstemd.
En haar wangen begonnen te bloeien en haar oogen te schitteren, de vale kleur van haar gelaat week, haar gebogen houding richtte zich op en haar weifelende stap werd veerkrachtig, nu zij zich vrij voelde van de kwellingen haar aangedaan door die vijandin van haar leven, verlost van dien band van aanhoudende vervolging en duldelooze verveling.
‘Kon ik hier altijd blijven,’ riep zij uit de volheid van haar hart, ‘altijd, 't is zoo verrukkelijk stil en ik hoor geen muziek.’
Het was feest op het dorp; de processie zou trekken uit de kerk en alles was in de weer om de huizen en straten te versieren, altaren op te richten. Bertha en haar zusjes hadden het druk met bloemen plukken en schikken, vlaggen en kransen aanbrengen, stoffen drapeeren. Richarda hielp hen trouw; zij wist nauwelijks wat een processie was, het arme kind! Evenals alles bij de Delmaines had de muziek ook haar godsdienstige gevoelens overwoekerd; maar hier in deze omgeving schoot het plantje der godsvrucht op, dat verflenste in Richarda's ziel bij gebrek aan voedsel en dauw, en begon geurige bloemen te dragen.
Niemand ijveriger dan zij, om met vingers, die op alles wat zij aanraakten een stempel van artisticiteit drukten, bloemen en takken te slingeren, ter versiering van de reposoirs, bevallige effecten te verkrijgen door hier een licht, daar een draperie te plaatsen.
En toen eindelijk de processie uittrok en in de verte de zangen weerklonken, de muziek zich liet hooren, toen daalde een eigenaardige stemming over Richarda neer, iets van een verlossing, een openbaring; zij kon het niet noemen, maar het vervulde haar met ongekende zaligheid, en met gevouwen handen en schitterende oogen zag zij naar den weg, die den heuvel afkronkelde, waarop het kerkje stond.
Zij zag de banieren wapperen en de rood en witte kleederen der priesters en acolieten vonkelen in de zonnestralen, schemerend door het zachte fijne Meigroen en als met een sluier van poëzie omhuld; de blauwwitte wierookwolken stegen ten hemel en het goud schitterde op de vaandels en de dalmatieken, de kruisen en wierooksvaten, en de stemmen der kinderen vereenigden zich met de zware, schorre klanken der zangers en de primitieve instrumenten der muzikanten, en nu eerst begreep Richarda wat muziek kon zijn: een dienares van de fijnste, edelste, heiligste aandoeningen, en daarom allen eerbied waard, maar geen meesteres, geen godin, die men om haarzelf aanbidden en dienen moet.
De processie kwam nader, en de eenvoudige muziek, minder dan middelmatig gespeeld op versleten instrumenten, de lofzangen aangeheven door ongeoefende stemmen, spraken tot haar een geheel andere taal dan de kunstvolle symphonieën door de eerste concerten uitgevoerd, dan de teederste adagio's door haar ouders gespeeld, door de beroemdste zangers en zangeressen in hun beste oogenblikken.
Zij knielde neder en de tranen stroomden over haar wangen, en nu alles om haar zong, nu kon zij niet meer stom blijven, zij wilde ook zingen, ook haar stem verheffen vol van haar nieuw Geloof, haar nieuwe Liefde, van het nieuwe leven dat zich aan haar verdoofde ziel openbaarde, een hymne van dankbaarheid. Wanneer alles voor Hem lofzangen verhief, waarom moest zij alleen zwijgen? Zij had nooit willen zingen en ieder meende, zijzelf het eerst, dat zij het niet kon, maar nu wilde zij het met alle krachten harer ziel, en tot haar eigen verbazing ontstegen aan haar keel klanken vol teedere zoetheid en zeldzame kracht.
Zij schrikte er zelf van; zij kende genoeg van muziek en van stemmen om te begrijpen dat wat nu natuurlijk, als vogelenzang haar borst ontwelde, iets was van bijzondere schoonheid en buitengewonen omvang; op het oogenblik verheugde