‘Naar? Neen hoor, ik wil wel altijd ziek zijn. Het is er net een paleis, alles zóó schoon, zóó schoon, zelfs de vloeren zijn schoon. En die lieve juffrouwen, die voor je zorgen, zij waschten mij, en kamden mijn haar en ééne gaf mij altijd een zoen; en Bill, toen ik wegging gaf zij mij een halve crown, kijk!’ en vol vertrouwen gaf hij het zijn vriendje in de hand, die het bekeek, draaide en nog eens draaide om het vooral goed gezien te hebben, en het dan, met straatjongens-hartelijkheid den ander een slag op den schouder gevend, weer terug gaf, met een: ‘Tommy, je bent een geluksvogel!’
De andere liet het zilverstuk gedachteloos in den zak glijden. De laatste opmerking had hij niet gehoord. Het fijne bleeke gezichtje, met de ingevallen wangen en de groote bruine oogen staarden peinzend voor zich uit, ver, heel ver staarden die oogen. Als hij den slag op den schouder voelde vervolgde hij overluid zijn gedachten.
‘Bill, en weet jij dat er een Hemel is?’
‘Een Hemel? neen, wat is dat? Tommy vertel eens?’
‘Een Hemel? Dat is waar God is, weet je, God, die de aarde gemaakt heeft in ééne week, en....’
‘In ééne week Tommy? Weet je dat zeker? Hoe is dat gegaan?’
‘Ja zie je Bill, alles weet ik niet, maar die dames hebben mij veel verteld, heel veel. God had een Zoon, die is net zoo klein geweest als jou kleine broertje, en die is groot geworden, heel groot, zoo groot als jou vader, en toen is hij gestorven omdat wij in den Hemel zouden kunnen komen.’
‘Wij? Neen Tommy, geloof dat nu nooit! Wat is er in den Hemel?’
‘O, alles wat mooi is. Engelen met witte vleugels, zóó wit als de lakens in het hospitaal, en daar zit God op een gouden troon, en alle menschen die dood gaan, zooals mijn moeder, die zoo koud was, en niet meer praten kon, gaan allemaal naar den Hemel, als zij goed geweest zijn en nooit gejokt hebben, of wat weggenomen, en dan zingen zij ook altijd en kunnen God zien.’
‘Weet je dat allemaal zeker?’
‘Ja Bill en nog veel meer. Al ben je nog zoo arm dan kan je er toch komen, en dan ben je daar net zoo rijk als de Lord-Mayor.’
‘Tommy, wat heerlijk.’
‘Ja Bill, mijn moeder is daar ook, zei die dame, en Bill, ik wilde ook zoo graag gaan.’
De kinderen staan op en wandelen naar de brug. Dáár blijft Tommy staan en over de leuning kijkend zegt hij; ‘Zie je Bill, als je daar nu invalt kom je in den Hemel uit!’
Hij buigt zich verder voorover, verder, verder en.... een gil van zijn vriendje! Voorbijgangers snellen toe.