De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 1
(1899)– [tijdschrift] Huisvriend, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| |
Monsieur De L'Espinay.
| |
[pagina 58]
| |
sneden, ende vermindert geweest, ende hebben teer naar neer ghesteldt, d' Heeren Staten hebben hare Majesteyten voor eerst gedefroyeert, of van diversche dingen in haar Hof gheproviandeert ende ghemeubleert, ende haar Schoon-Vader den Koningh van Enghelandt, heeft se met sesthien duysent guldens ter maendt, tot hare Hofhoudinghe ghesassisteert.’ Werd het gevolg van den Winterkoning langzaam kleiner, na zijn dood in 1632, scheen het paleis aan den Kneuterdijk bijna verlaten. Het getal der hofdames en pages was tot een noodzakelijk minimum herleid, acht dames en acht heeren, die niet allen in het paleis een verblijf zochten, omdat ze in hunne eigen woningen in Den Haag leefden. De meest verknochte hofdame en vriendin van de Koningin was van den beginne Mevrouw Van der Mijle. Ze werden tot elkaar getrokken door de herinnering aan de groote rampen, die beider toekomst in donkere nevelen hulden. Mevrouw Van der Mijle had haar vader, den grijzen Barnevelt, die Holland had gedragen onder zijn hart tot zijne afgeleefde dagen, naar het schavot zien gaan, had de afwezigheid van haar man in ballingschap te betreuren gehad, had haar broeder Reinier van Groeneveld eenige jaren later onschuldig tot onthoofding hooren veroordeelen, had zich diep geërgerd, toen de weduwe van Groeneveld op haar zes-en-dertigste jaar, weduwe met drie kinderen, een zes-en-twintigjarig parvenu, Jacob Westerbaen, zoon van een Haagschen lijndraaier, huwde, en had zich eindelijk diep geschaamd, omdat haar tweede broeder, de heer Van Stoutenburg, die het op Maurits' leven had toegelegd, in de Zuidelijke Nederlanden onder de legervaan van den vijand streed. Elisabeth Stuart trok zich met grooten ijver de belangen aan van Mevrouw Van der Mijle, in wier huis ze woonde, en die van den beginne af haar met de hoogste vereering tegemoet kwam. De Koning van Boheme schreef in December 1621 een eigenhandigen brief aan de Edel Groot Mogende Heeren, verzoekende: ‘gratieuse dispositie op een ingeleide memorie bij hem getekent, ten einde den Heere Van der Mijle weder geadmitteert zoude moge werden te komen wonen in den Haghe’. Dit eerste verzoek werd geweigerd. In Maart 1622 herhaalde de Koningin van Boheme het verzoek aan de Hoog Mogende Heeren en vroeg ‘of ten minsten den Heere Van der Mijle toegelaten mochte werden uit het eiland van Beyerland te mogen komen tot 's Gravezande ofte anders ergens anders op 't vaste land (van Holland).’ Hierop volgde eene eerste gunstige beschikking den 4 Mei 1622, blijkende uit eene resolutie der Edel Hoog Mogende Heeren luidende: ‘Is nogmael in deliberatie geleid het versoek van de Koninginne van Boheme, omme de confinatie van den Heere Van der Mijle van Beyerland te veranderen in het vaste land van Holland; Ende naer dat de Leden daarop voorgehouden was het goedvinden van sijne Excellentie; is bij dezelve verstaen en geresolveert, dat van wegen deze Provintie ter Generaliteit, sal mogen worden ingebragt, dat dezelve daer tegen niet en heeft, dat de Koninginne in het voorn. versoek moet worden belieft, ende dat de voors. confinatie veranderd werde uit den Dorpe van Beyerland in de Beverwijk.’ Nadat de Koningin dit voor hare vriendin had verkregen poogde zij telkens de zaak opnieuw ter sprake te brengen. Na den dood van Prins Maurits gelukte het haar eindelijk voor Van der Mijle een volledig herstel in zijne vroegere ambten en bedieningen te erlangen, zoodat deze den 10 Maart 1632 weder in de vergadering van de Edele Groot Mogende Heeren als lid van de Ridderschap zitting nam. Toen op den 29 November 1632 de rampzalige Koning van Boheme, diep getroffen door het sneuvelen van den Zweedschen Koning Gustav Adolf in den slag bij Lützen, te Mainz stierf, waren de echtgenooten Van der Mijle naast Prins Frederik Hendrik en Amalia van Solms tot grooten steun voor de geheel verslagen Koningin van Boheme. Van der Mijle bleef nog tien jaren in het hot van Boheme der Koningin van raad en voorlichting dienen. Hij stierf in November 1642, en sedert waren de beide douarières nog inniger verbonden door gemeenschappelijk leedgevoel. Het oude huis der Baronnen van Wassenaar was indertijd door Van der Mijle, die het voor vier-en-twintig duizend guldens gekocht had, geheel gerestaureerd in oud-Hollandschen renaissancestijl. Het had drie verdiepingen, smalle, hooge kruisramen onder gemetselde bogen, een monumentalen trapgevel met hardsteenen ballustrades, en werd van den Kneuterdijk gescheiden door een zwaar ijzeren hek. De hoofdingang werd gevormd door eene statige poort, waarboven de in hardsteen gebeitelde wapenborden van den Keurvorst van de Paltz en den Koning van Boheme. De hoofddeur leidde naar eene zeer ruime vestibule met groote ruiten van wit en blauw marmer bevloerd. Aan de wanden dezer vestibule waren tal van stalen wapenrustingen, harnassen, helmen, zwaarden, lansen, hellebaarden, arquebuses en allerlei vendelen in kwistigen rijkdom opgehangen. Er bevonden zich hier een drietal lakeien met purperen lijfrokken en breedgerande zwarte hoeden, rijk met goudgalon omboord. Ze wezen den bezoekers den weg naar de breede trappen, die men beklom om ter eerste verdieping toegang te erlangen tot de bijzondere vertrekken der koninklijke familie. Des Dinsdagsmorgens, de klokke half tien, na het bal in het hof van Brederode, had Elisabeth Stuart zich neergezet in de receptiezaal der eerste verdieping, waar zij zich gewoonlijk het liefst bevond, om des morgens die leden van haar gezin en hare hofhouding te ontvangen, welke haar iets hadden te vragen of mee te deelen. De zaal was door de zorg der Edele Groot Mogende Heeren inderdaad koninklijk ingericht. De wanden waren bekleed met kostbaar goudleer, en bedekt door eene reeks van levensgroote portretten, waaronder die van Koningin Elisabeth, van Koning James I, van Koningin Anna van Denemarken, van Koningin Maria Stuart, van Koning Charles I, van den Zwijger, van Maurits, van Frederik Hendrik en van Frederik V Keurvorst van de Paltz, het meest in 't oog vielen. Zeer opmerkelijk was de groote gebeeldhouwde schouw, rustend op vier kolommen van rood marmer, vertoonende op den mantel de wapenschilden van Groot-Brittanië, Ierland, Boheme, de Paltz en Holland met levendige kleuren en schitterend goud en zilver. Er brandde een lustig hout- en turfvuur, daar de Novemberguurheid zich in de groote ruimte der zaal deed gevoelen. De zes kruisramen vertoonden fraaie glasschilderingen in lichte tinten, ontleend aan het Oude en Nieuwe Testament. De Koningin was op dit oogenblik in gezelschap van hare beide oudste dochters, Elisabeth en Louise Hollandina. Aan een zijwand bevond zich eene kleine verhevenheid, gedekt met kostbare Perzische tapijten, waarop eene hooge troonzetel met vergulde arm- en rugleuningen. Daar plaatste zich de Koningin, als er bezoekers verschenen. Nu zat ze in een gewonen leunstoel bij een der ramen. Mevrouw Van der Mijle had zich naast haar geplaatst. De beide Prinsessen stonden bij een der geschilderde vensters, en keken zwijgend uit naar den Kneuterdijk en het Voorhout. Blakend in den bleeken zonneglans van November vertoonden zich de bekende huizen en gevels, de hooge stammen en kale takken der linden aan hare oogen. Beiden zwegen, en tuurden naar de weinige voorbijgangers. Beiden wilden geen uiting geven aan een gevoel van verveling, dat haar beklemde. Zij verlangden naar het einde der morgenaudiëntie; Elisabeth om naar hare studeerkamer, hare correspondentiën en hare boeken, Louise Hollandina, om naar haar atelier en haar schilderwerk terug te keeren. De Koningin was dien morgen zeer eenvoudig gekleed. Een wijd gewaad van grijs damast met zeer wijde uitstaande mouwen, een platte kanten kraag en lange manchetten maakten al haar tooi uit. Toch had ze een kostbaar snoer parelen door het donkerbruine hair gestrengeld, en droeg ze | |
[pagina 59]
| |
om hals en polsen eveneens hare geliefkoosde parelen. Mevrouw Van der Mijle vormde een treffend contrast met de Koningin. De weduwe van den Ridder Cornelis Van der Mijle, de dochter van Barnevelt, de zuster van Groeneveld en Stoutenburg, was een paar lustra ouder dan de weduwe van den Winterkoning, maar scheen geheel afgemat, vermoeid van leven en lijden. Zilverwit hair kwam hier en daar uit eene muts van zwarte kant, die het geelbleeke vermagerde gelaat nog duidelijker in het oog deed vallen. De uren van doodsangst gedurende de bange dagen, toen vader en broeder het schavot moesten beklimmen, hadden breede groeven op dat vroeger bekoorlijk wezen gegrift. Alleen de groote blauwe oogen schenen nog hun jongen gloed te hebben behouden. Zij, die beide vrouwen daar naast elkaar hadden zien zitten, zouden zeker getroffen zijn door de gedachte, dat de Engelsche koningsdochter met meer kloekheid weerstand geboden had aan de bitterste rampen dan hare Hollandsche hofdame. Mevrouw Van der Mijle had sedert het overlijden van haar man het eenvoudig zwarte rouwkleed, den platten batisten kraag en manchetten niet afgelegd. Alleen aan hare rechterhand schitterde een kostelijke diamant - haar trouwring. Ze scheen het beeld der levensmoeheid en berusting, terwijl Elisabeth Stuart, ondanks alles, in frissche levenskracht bloeide, aan de ellende van het leven het hoofd biedend, vastbesloten het nooit te buigen. De Koningin had van haar vader opgeruimdheid en genotzucht, van hare moeder fierheid en vastberadenheid geërfd. Ze was gewoon niet lang over het verledene te denken, het heden niet ongebruikt te laten voorbijgaan, en de toekomst onverschrokken tegemoet te treden. En toch kwelde haar eene zeer groote zorg - gebrek aan geld. Tot nog toe bleef haar broeder, ondanks zijn tegenspoed in den burgeroorlog, haar steunen. Tot nog toe hadden Zijne Hoogheid en Amalia van Solms haar nimmer iets geweigerd, had Lord William Craven met onuitputtelijke edelmoedigheid haar geholpen - maar zeer behoedzaam was het haar oǹder het oog gebracht, dat zij voorzichtiger moest zijn in hare uitgaven - en juist deze vermaning trof haar uiterst pijnlijk - haar, der dochter van James I en Anna van Denemarken. Ze had haar best gedaan. Weelde en feesten waren na den dood van haar echtgenoot vermeden. De altijd gevulde zalen van haar paleis op den Kneuterdijk waren nu bijna leeg. Ze dacht met bitterheid aan de dagen, toen het daar stroomde van gasten, toen ze dagelijks omging met de voornaamste, de edelste en geestigste mannen en vrouwen uit Den Haag, uit de Republiek, uit den vreemde; toen men in den drom der gasten mannen opmerkte als den Prins de Trémonville, de burggraven van Dohna, Achatius en Christophel, René des Cartes, professor Henricus Altingius, Constantin Huygens en zijn zoon Christiaan Huygens, den hoogst onderhoudenden Franschen arts Sorbière en nog zoovele anderen, waarbij zich vermaarde vrouwen, als Maria van Reigersbergh en Anna Maria van Schurman voegden. Zwijgend zat nu Mevrouw Van der Mijle naast de Koningin. Deze laatste zei eindelijk met eene zeer zachte stem, waarin een innig gevoel van mededoogen trilde: ‘Ma chère Van der Mijle! Je en meugt je zoo niet kwellen met booze souvenirs! Neem patiëntie in de adversiteit! Mijne zorgen en bekommeringen stegen met de jaren. Geen dag zonder bittere teleurstelling. Dan zijn het mijne kinderen, dan is het mijn nobele broeder in Engeland. Wat baat het u te desespereeren!’ En plotseling in het Fransch vervolgende voegde ze er bij: ‘Pensez donc à l'amitié inviolable qui a esté de tout temps si réligieusement entretenue entre ma maison et la vostre!’ Mevrouw Van der Mijle boog het grijze hoofd. Er blonk een traan in hare oogen, toen ze halfluid antwoordde: ‘Ik danke Uwe Majesteit voor deze goede affectie en vriendschap! Van u alleen komt in mijn treurig leven alle hulp en secours! Maar het smart mij zoo zonderling, dat uwer Majesteit's affairen niet worden bekroond met beter succes!’ ‘Ik heb goede hope en courage! De rechtvaardige zaak, voor welke mijn broeder en mijne zonen Rupert en Maurits hun bloed hasardeeren, wordt door den Almachtige beschermd! Ik verootmoedig mij in mijne gebeden voor Gods aangezicht, en mijn hart klopt zonder vreeze!’ ‘Dit is eene singulier groote genade, die uwer Majesteit beschikt wordt! Maar, ach! ik hebbe gebeden nacht en dag, ik hebbe telken Zondag in de Fransche kerke op 't Hof, waar Monsieur d'Espaigne preekt, God gesmeekt onze rechtvaardige zaak te doen triomfeeren - maar mijn gebed is niet verhoord - mijn arme grijze vader heeft het moordschavot beklommen - en mijn edele broeder Groeneveld, werd geheel schuldeloos geëxecuteerd ten spijt van alle justitie!’ ‘We mogen niet murmureeren, ma chère Van der Mijle! tegen den wil des Allerhoogsten, die alles ten goede zal dirigeeren! Wees verzekerd van mijne vriendschap, affectie en assistentie!’ De Koningin reikte hare fijne, welgevormde hand aan hare oude vriendin. Maria van Oldenbarnevelt had de jaren zien heengaan als een kleurlooze droom. Sedert den dood van haar talentvollen en kloeken man, was het leed haar te machtig geworden - en kwam ze telkens weer terug op de oude, steeds bloedende wonden. Daarbij voegde zich hare groote aanhankelijkheid, hare diep gevoelde liefde voor de Koninklijke vrouw, wier lotswisseling en eindelooze tegenspoeden haar, nu bijna eene kwart eeuw lang, eene voortzetting schenen van haar eigen rampzalig lot. Het ontbrak haar aan kracht om te berusten. Ze sloeg den raad, om in de onnaspeurlijke wegen des Heeren te berusten, in den wind. Het leven scheen haar een troosteloos raadsel, eene reis langs stikdonkere wegen, zonder eind, zonder hoop. Ze had de hand der Koningin met weemoedigen eerbied gedrukt, maar kon niet antwoorden door aandoening. Juist werd de deur der receptiezaal geopend, en vernam men de stem van een lakei, aandienend: ‘Son Altesse, le Prince Philippe! Le Baron de Pellnitz! Monsieur de Wartenau!’ De Koningin zag verstoord op. Het uur der audiëntie was nog niet gekomen. Het binnendringen van den eenigen zoon, die nog in Den Haag in haar paleis vertoefde, voorspelde haar niet veel goeds. Zij kende zijn ontembaar, oploopend karakter, zijne toomelooze drift, in alles zeer gelijkend naar haar geliefde zoon Robbert, maar niet geadeld door den schitterenden moed en de ridderlijke zelfverloochening van deze. Ze kende de beide jonge Duitsche edelen, die hem vergezelden - den Saksischen Baron Gerard Bernhard von Pellnitz, kapitein in dienst der Edele Hoog Mogende Heeren, en den Paltzer edelman Johan von Wartenau, beiden als pages aan het hof van Boheme opgevoed. (Wordt vervolgd.) |
|