somtijds bestormden - het bloed der Stuarts bruiste met kracht op door hare aderen, en zoo scheen het, of ze zich met het opperst genoegen bewoog onder de feestgenooten.
De Graaf van Brederode had zich eerbiedig teruggetrokken, toen Hare Majesteit het woord voerde tot zijne gasten. De Koningin richtte zich het eerst tot den Graaf de Courson, den Franschen Ambassadeur en Madame l'Ambassadrice. Elisabeth Stuart toonde zich zeer ijverig in hare Protestantsche overtuiging, zich gestaag herinnerend al de rampen, die haar overleden gemaal ter wille der Duitsche Hervormden hadden getroffen. Zij woonde trouw al de godsdienstoefeningen in de hofkapel bij, en werd door de Kalvinistische predikanten als machtige bondgenoote vereerd, maar toch neigde haar hart naar het katholieke Frankrijk, eenmaal het uitverkoren land van hare grootmoeder Maria Stuart. Ze herinnerde zich daarenboven, dat het huis van Oranje door banden des bloeds verbonden was aan de hoogste adellijke geslachten van Frankrijk, en dat de overleden Keurvorst, Frederik V, zijne jonge jaren had doorgebracht aan het hof van zijn oom, Henri de la Tour d'Auvergne, Hertog van Bouillon, Prins van Sedan, welke laatste getrouwd was met Elisabeth, eene dochter van den Zwijger.
De Koningin wilde zooveel mogelijk hare belangen aan die van haar oom Frederik Hendrik verbinden, en poogde door de hoffelijkste beleefdheden den Franschen Ambassadeur hare gunst te toonen. Ze sprak geruimen tijd met de Ambassadrice, en wendde zich toen tot eenige aanzienlijke Hollandsche dames, de Barones van Pallant-Culemborgh en de Gravin van Wassenaar. Ze zette haar gesprek in het Fransch voort, daar men aan het hof van den Stadhouder en van Prins Willem II meest Fransch sprak. Toch toonde zij, dat zij, wanneer zij wilde, zich zeer verstaanbaar in het Hollandsch kon uitdrukken, hoewel met een onmiskenbaar Engelsch accent. Ze richtte daarom altijd het woord in haar Hollandsch tot de voornaamste Hollandsche staatsdienaren: Cats, Huygens, Musch, De Knuyt, Van Boetselaar. Ze meende een vriendelijk woord schuldig te zijn aan den eerwaardigen, grijzen Raadpensionaris, die diep buigende in hare nabijheid stond.
‘Meneer Cats!’ - sprak ze - ‘onlangs hebbe ik met singulier vermaak gelezen in uw Trouringh die plaisante historie van Preciosa, waaraf mijn landsman Middleton eene comedie dichtte! De tijden zijn wel gechangeerd sedert mijn vader zaliger. Zijne Majesteit James I, regeerde. Zijne Majesteit, mijn koninklijke broeder, wordt door allerlei calamiteiten gepersecuteerd, helaas.’
Jacob Cats aanvaardde den hem geschonken lof met gretige ooren, en antwoordde zeer bescheiden:
‘Ik dank Uwe Majesteit met den diepsten eerbied! Mijne veerskens zijn maar onnoozele rijmlarijen, geschreven, om goede en vrome luiden te diverteeren. Ik betreur met Uwe Majesteit den tegenspoed van Haar koninklijken broeder, en bidde er serio voor, dat de Almachtige God Uwe Majesteit patientie schenke in Hare droefheid en adversiteit.’
Cats kende den Engelschen dramatischen dichter Middleton niet, en waagde het daarom ook niet met een enkel woord van hem te spreken.
De Koningin hief het hoofd fier op, en antwoordde:
‘God geeft mij het geloof, dat de zaken in Engeland volkomen zullen gerestaureerd worden, en alle vijandelijke injuriën exemplaarlijk gestraft!’
Daarna liet ze den verlegen Raadpensionaris staan, en wendde zich plotseling tot Lord William Craven. Ze wenkte hem om tot haar te komen, en ging met hem eenige schreden naar het midden der zaal. Craven was haar grootste steun, en allertrouwste vriend. Hij diende haar met de aanhankelijkheid van een paladijn. Zijn tijd en arbeid, zijn geest, zijn aanzienlijk fortuin, zijn leven - alles wijdde hij aan de zuster van zijn Koning. Hij koesterde eene grenzelooze bewondering voor haar persoon, eene bewondering, die aan hartstochtelijke aanbidding grensde. Onder de klappeien en leege babbelaars in Den Haag werd gezegd, dat de Koningin in het geheim met Craven getrouwd was. Dat was louter een praatje van dagdieven. Bovendien Craven telde een twaalftal jaren minder dan de Koningin, en later in 1660 bij haar terugkeer naar Londen was er een oogenblik sprake van een huwelijk te sluiten tusschen Prinses Elisabeth van Boheme en Lord Craven.
De Koningin begon vrij luid:
‘My dear Craven!’ maar fluisterde daarop zoo zacht verder, dat niemand een woord verstond. Het gesprek werd geheel onhoorbaar in het Engelsch gevoerd. De Koningin begon met klachten over haar personeel, hare pages en hare lakeien. Sedert voor drie jaren Sir Charles Howard, haar opperstalmeester, had moeten vluchten uit Den Haag, omdat hij een Fransch officier in een duel had gedood, liep alles in 't honderd. De tweede stalmeester, John Sayer, werd oud, werd uitgelachen door de lakeien. De stallen werden verwaarloosd, hare lievelingspaarden en apen slecht verzorgd. Ze moest een aanzienlijk man hebben, die uitmuntte in de behandeling van paarden en honden, onder wiens leiding haar staldepartement kon hervormd worden. Lord Craven zag de noodzakelijkheid hiervan in, hoewel hij wist, dat het voor de hofhouding noodzakelijke geld dikwijls ontbrak. Hij deinsde er nooit voor terug Hare Majesteit bij te staan, en daarom was hij terstond bereid haar minsten wensch te bevredigen. Er greep nu overleg plaats over den persoon, welken men zou kiezen. Craven stelde voor den opperhofmeester van den Stadhouder, François de la Place, Vicomte de Machault, te raadplegen. Deze stond niet ver af in gesprek met de Prinses Elisabeth, die hij naar de balzaal begeleid had. Door Craven uitgenoodigd, kwam hij zich oogenblikkelijk ter beschikking stellen der Koningin.
Men sprak nu Fransch, maar zeer zacht. Zoodra de Vicomte had vernomen, dat Hare Majesteit een bekwaam edelman zocht, uitmuntend door rijkunst, door dressuur van paarden en honden, gaf hij snel te kennen, dat zulk een edelman in Den Haag sedert kort zijn verblijf had gekozen, dat deze nu majoor was in het ruiterregiment van den kolonel Charles de Chatillon, dat hij vroeger als page gediend had aan het hof van Gaston d'Orléans, bevorderd was tot premier gentilhomme de la Vénerie, later stalmeester was geworden bij Mademoiselle de la Marbillière, minnares van Gaston d'Orléans. Deze edelman, de Graaf de l'Espinay, was een volmaakt ruiter en geoefend meester in de kunst der Vénerie. Daarna hield de opperhofmeester van den Stadhouder eene welsprekende lofrede op den Graaf de l'Espinay, en wist, zonder dat iemand er iets van merkte, de aandacht der Koningin naar de zijde van het tooneel te richten, waar l'Espinay een druk gesprek voerde met Constantin Huygens.
Elisabeth Stuart vestigde den blik harer gloedvolle donkerbruine oogen op den edelman, die in zijn zwierig wit kostuum een in 't oog vallend contrast vormde met den eenvoudig in zwart laken gekleeden Secretaris van Zijne Hoogheid. De Koningin nam hem zwijgende waar, en bleef geruimen tijd mijmeren. Toen zei ze zeer zacht:
‘Il me convient!’
De Vicomte de Machault verzocht zijn vriend aan Hare Majesteit te mogen voorstellen, maar de Koningin antwoordde:
‘Qu' il me soit présenté après la pastorale par Son Excellence l'Ambassadeur!’
Al de gasten wisten, dat er dien avond in de balzaal zou worden voorgesteld een drama van Jean de Mairet, vroeger beschermeling van den jong gesneuvelden Hertog de Montmorency. Dit drama heette: La Sylvie, tragi-comédie-pastorale, en had sinds 1621 zoowel te Parijs, als te Versailles en te Fontainebleau zeer dikwijls de hooge goedkeuring van het Fransche hof verworven. Pages, jonge edellieden, enkele jonkvrouwen hadden de taak op zich genomen de rollen van