en hij stopte een halve kroon in mijn hand, ‘dus overmorgenochtend in de “Hertog van Cambridge”.’
Ik ging heen. Aan een miserabel schepsel, die lucifers te koop aanbood, gaf ik mijn halve kroon; ik wou het geld niet houden, dat ik slechts had aangenomen om bij den heer Peacock geen achterdocht te wekken.
Hoewel de zaak mij achteraf zeer geheimzinnig leek besloot ik toch er op in te gaan.
Den volgenden dag liep ik zoo door de West-Endstraat, toen een deftig gekleed man, die al gedurende eenige minuten voor mij uit had geloopen, de trappen van een groot gebouw opging en met een sleutel de deur opensloot.
Op dat oogenblik was ik vlak bij hem; een enkele onwillekeurige beweging van dien man bracht een totalen omkeer in het leven van minstens twee menschen, waarvan ik er een was. Hij wendde het hoofd om en zag mij aan. Ik herkende hem oogenblikkelijk. Het was de man, die mij den brief op de brug had overgereikt. Zonder twijfel dacht hij, dat ik hem gevolgd was. In het volgende oogenblik viel de zware deur achter hem dicht. Het was, zooals gezegd, een groot huis, waarvoor ik stond. Ik stapte de straat over en vroeg aan een daar gestationeerd politieagent wat voor huis het was.
‘Het Fransche gezantschapshotel,’ zeide hij.
Die wetenschap bracht nieuwe gedachten in mijn hoofd. Wat had een lid van het gezantschap te maken met een man als Peacock, dien hij in het openbaar blijkbaar niet wenschte te bezoeken! Wat had de Fransche gezant te maken met de zieke bloedverwante van Peacock, die naar haar familieleden in Parijs ging? Was ik in een onheilig komplot geraakt?
Ik wist haast niet, wat ik doen moest; in dit dilemma herinnerde ik mij het bestaan van een oud schoolmakker, Tubby Snelgrove, die een betrekking had aan het ministerie. Ik had hem niet gezien sedert mijn achteruitgang, maar ik was er zeker van, dat hij mij, ter wille van onze vroegere verhouding, zou willen aanhooren.
Zoo ging ik naar het ministerie en vroeg naar Tubby. Hij was bijna niets veranderd en zijn gelaat stond vroolijk als vroeger. Toen ik hem de heele geschiedenis verteld had kwamen er rimpels in zijn voorhoofd.
‘Het zal beter zijn,’ zeide hij eindelijk, ‘als ge met mijn chef spreekt; hij is er nu en heeft het geloof ik niet erg druk. Blijf hier een oogenblik wachten!’
Hij kwam na een kwartiertje terug met een van de boden.
‘Ik heb een goed woord voor je gedaan,’ zeide hij, en vriendelijk drukte hij mij de hand.
Tranen kwamen in mijn oogen; in lang was ik niet zoo welwillend behandeld.
Ik volgde den bode door vele gangen en kamers en kwam ten laatste in een groote studeerkamer, waar Sir William Johnstone Gaunt, de staats-sectretaris van dien dag, voor een schrijftafel zat. Deze wenkte mij te gaan zitten.
‘Men heeft me verteld, dat ge iets belangrijks te vertellen hadt,’ zeide de minister, terwijl hij in een schriftuur, dat voor hem lag, eenige aanteekeningen maakte, als ware wat ik te vertellen had, van weinig gewicht.
‘Alleen een eigenaardige ontmoeting, mijnheer,’ zeide ik.
‘Ja juist,’ vervolgde Sir William, zijn papier afvloeiende, ‘maar vertel u mij alles, zonder iets achter te houden.’
Aan dat verzoek gaf ik gevolg; al den tijd dat ik sprak vestigde de staats-secretaris zijn uitvorschende, maar niet onvriendelijke oogen op mij.
‘Is dat alles?’
‘Ja, mijnheer, alles.’
Gedurende eenigen tijd, misschien vijf minuten lang, draaide hij zijn pen tusschen zijn vingers rond, zonder een woord te zeggen; toen vestigde hij zijn blikken op mij.
‘U hebt niets meer te zeggen?’ vroeg hij koel. ‘Dan wil ik u niet langer ophouden; u hebt er uitstekend aan gedaan deze zaak onder mijn aandacht te brengen. Goeden dag.’
Nooit ben ik zoo ontnuchterd geworden als door die eenvoudige woorden. Onbewust waren mijne verwachtingen hoog gespannen; ik dacht, dat ik eene gewichtige inlichting had. En men liet mij gaan als een jongen, die een onbeteekenende boodschap had gebracht, met een zooveel als ‘dank je’ voor de moeite. Men had zich zelfs niet verwaardigd mij een wenk te geven of ik mijn verhouding tot den heer Peacock moest afbreken of niet.
Boos verliet ik de kamer, maar mijn stemming veranderde toen een bode mij, als ik al in de vestibule was, kwam vragen om nog even binnen te komen. Ditmaal vroeg Sir William mij niet om te gaan zitten.
‘Hebt ge op het oogenblik eene betrekking?’ vroeg hij.
Ik antwoordde van neen.
‘Zoudt ge er bezwaar tegen hebben om voor eenigen tijd een ondergeschikten post bij den recherche-dienst te vervullen?’
Zonder lang na te denken, antwoordde ik, dat mij dat zeer aangenaam zou zijn.
‘Goed dan; ga naar de kamer van mijnheer Crawley en zeg dat ik u bij hem stuur. Hij zal u instructies geven.’ Met een handbeweging liet de minister mij gaan.
Ik wendde mij tot den heer Crawley. Deze ontving mij welwillender dan ik had durven hopen, maar zeide mij, dat hij op dat oogenblik voor mij niets te doen had; den volgenden dag om twee uur moest ik weer komen.
‘Ik veronderstel, mijnheer,’ zeide ik, ‘dat u weet, wat mij hier vandaag gebracht heeft?’
De heer Crawley knikte.
‘Mag ik dan vragen of het goed is in relatie te blijven tot den man, die zich Peacock noemde?’
‘Zonder eenigen twijfel! Laat eens zien; dat café is immers niet ver van het politiebureau in de Bowstraat?’
‘Het is er vlak bij, mijnheer.’
‘Juist. Nu, misschien stelt ge er belang in wat er morgenochtend voor de politierechtbank gebeurt; het kan wat licht werpen op uw eigen ervaringen en u een sleutel geven van wat u thans geheimzinnig schijnt.’
Ik zag, dat mijn toekomstige chef verheugd was over mijn goed inzicht en beloofde hem den volgenden dag om tien uur bij de politierechtbank te zijn. Daarop ging ik heen.
Het eerst wat ik bij het politiebureau den volgenden dag zag was de ineengedoken gestalte van Peacock. Hij liep op het trottoir aan de overzijde van de straat op en neer; toen hij mij zijn rug toekeerde, stapte ik het politiebureau binnen.
Zoodra de rechter plaats genomen had, deed een procureur een verzoek; echter op zoo zachten toon, dat ik het niet kon verstaan. Klaarblijkelijk was zijn verzoek gegrond, want onmiddellijk werd eene vrouw binnengeleid.
Ik kon van mijn plaats haar gelaat niet zien, maar merkte toch dat zij van middelbare grootte en leeftijd was.
De procureur vervolgde zijn opmerkingen.
‘Gij verzocht den gevangene vrij te spreken, op grond dat geen beleediging, in de dagvaarding ten laste gelegd, uitgesproken is,’ sprak de magistraat. - ‘Hebt ge daar nog iets aan toe te voegen, Mr. Oldham?’
‘Niets, Edelachtbare heer.’
‘Mijne meening is, dat de gevangene moet ontslagen worden. De beschuldiging van beleediging schijnt mij eene valsche aantijging. Ik spreek er dus niet verder over. Wat de andere quaestie betreft, die is zoo onbelangrijk, dat ik er geen aandacht aan wil schenken. De gevangene is vrij.’
Alles was binnen de vijf minuten afgeloopen, en ik spoedde mij naar buiten, want ik was nieuwsgierig het gelaat van de ontslagen gevangene te zien. Hoezeer echter werd ik teleurgesteld; zij wendde haar gelaat van mij af en juist, toen zij buiten kwam, ontmoette zij mijnheer Peacock als bij toeval.
‘Is het mogelijk?’ riep hij met geveinsde verbazing uit; ‘Hoe gelukkig, dat ik u ontmoet. En zijt ge nu in vrijheid?