wijzer zijn! zoo ging ze voort, en keek even naar het huis van des bontwerkers buurman Floris van der Veer, den dikken pasteibakker. Als al het volk maar zóó was, ze moest er deugd af spreken! Dat was nog een man van de oude wet! Zijn wijf was eene groote larijster, ze wist al de courante nouvellen uit de vier hoeken van de stad. Maar ze was royaal en goedgeefsch, als ze een roggebrood was, zou ze zich zelvers weggeven. Trijntje had al menigen duit verdiend aan den dikken pasteibakker - en daarom hield ze hem in waarde - die niet heeft, mag niet te werk gaan of het rozenobels zou regenen!
Zoo mijmerde ze voort, en sloeg het oog op het hoekhuis van het Halstraatje en de Groenmarkt, waar de Fransche Herderin uithing. Daar zat in het pothuis de schoenlapper Abraham Mathijszoon, de slimme guit, die zijn wijf smeet, en zijn geld verpooide aan brandemoris. Een lacher op straat en binnenshuis een grimmer! En dan woonde daar boven in den winkel, de sinjeur Andries le Coeur, de Fransche kramer, die zooveel aanloop had van de principaalste joffers uit Den Haag voor zijne kanten, zijn damast en geschilderd satijn. Daar werd wat geld verdiend, want alles was er peperduur. Waarom niet? Het beste is best koop, wat niet en deugt, dat kost niet! Trijntje Maertens mompelde steeds voort. Ze keek naar het huis van des Franschen kramers buurman, het huis met breede luifel, waar de broodbakker Jan Jansz van Asperen woonde ‘in 't Rochie’. O, die ingezulte gauwdief, die eervergeten loer! Geen roggenbroodje, geen Wormer beschuitje, zou hij een mensch in de hand geven, als hij niet vooraf specie gezien had! En dan zoo vriendelijk tegen de klanten als een arm vol katten! Maar er waren toch ook wel vrome lieden in de buurt. Wat verder op in de Hoogstraat woonde Jan Herweg, de handschoenverkooper in den Koning van Engelant met zijn wijf, manke Teuntje. Zoo ondeugdelijk goed waren er niet veel in Den Haag. Trijntje Maertens leverde er groente en fruit het heele jaar door. En manke Teuntje was zoo royaal! Zij wist wat op den teerling liep. Hoe dikwijls had ze gezeten achter in het comptoirke, en dan kreeg ze Schoonhoofsche koek en een glas mooien dubbelen Faro....
Hier werd Trijntje Maertens in hare mijmering gestoord. Eerst was het een straatbengel, die voor een paar duiten gele pruimen kocht - en toen zag ze plotseling mooi Anneke Jacobsdochter uit het Gouden Hoofd vóór zich staan. Was het wonder, dat een vroolijke glimlach haar hardroode wangen deed zwellen, dat hare kleine krentenoogjes fonkelden van plezier?
Anneke Jacobsdochter was een hecht van eene meid. Het zeldzaam mooie van hare frissche achttien jaren lag vooral in het smetteloos blanke kopje, omlijst door een schat van roodblond hair. In weligen rijkdom van kruivende golfjes vloeide dit gulden hair om voorhoofd en slapen. Er scheen een gloed van rood goud om dit meisjeshoofd te blaken. Daarbij keken hare zachte, donkerblauwe oogen zoo vriendelijk onschuldig en levenslustig in 't rond, dat er geene mogelijkheid bestond, om aan de betoovering te ontkomen, wanneer men haar eenmaal had ontmoet. Anneke Jacobsdochter uit het Gouden Hoofd droeg het eenvoudig kostuum van een gezeten poorterskind. Een klein mutsje van kant dekte op het achterhoofd de roodblonde vlechten. Een platte kraag van wit batist met kant omzoomd sierde hals en boezem, een keurs en bouwen van lichtblauwe serge, kanten manchetten, een beugeltasch van zwart marokijn met zilveren sluiting aan eene zilveren keten, voltooiden hare kleeding.
‘Trijntje!’ zei ze met een mooi, jong stemmetje. ‘Ik ga met m'n vaêr naar 't Voorhout! 't Is te bijster heet in huis! Kijk eens voor me in de gelagkamer, als er altemet volk ten biere komt, of Teunis en Aaltje ze wel helpen, of ze niet staan te larijen met de buurwijven!’
Trijntje Maertens knikte en lachte zeer tevreden:
‘Dat zal je gebeuren mijn lieve kind!’ antwoordde ze vroolijk. ‘Ik zal bril toezien, omdat je een meid bent als een kruid, hoor!’
Anneke lachte om het compliment, en iets hartelijks willende zeggen, vroeg ze:
‘Komt je jongen haast thuis?’
‘Och, lieve juffrouw Anneke! Mijn Bart is al een paar weken met de retourvloot thuis. Hij kwam met den kortsten naar zijne oude moêr kijken, en bracht eene hand vol geld mee! Maar nu is hij op het wild met zijn maats te Amsterdam. Gants bloed! Hij mag in de kan niet kijken, of hij is dronken! En zijn maats weten hem zoo te pollen, dat hij op het lest al de bocht verslempt! 't Is aêrs 'n goed slag van een jongen!’
‘Best maar weer 't zeegat uit, moeder Trijntje! Nu, adieu, mijn vaêr wenkt me!’
De groenvrouw schudde zwijgend het hoofd - ze had maar één jongen, maar o, bloemerherten, wat voerde hij de vlag, als hij aan wal kwam. Hij had altijd brand in zijn keel, en leegde de éene kroes na de andere. Best weer naar zee, zegt Anneke! Ja, ja! maar toch 'n goeie, bovenste-beste jongen!
Jacob Corneliszoon, de waard uit het Gouden Hoofd, stond op zijn stoep onder de luifel, en wenkte Anneke. 't Was een zeer gezet man met een rood glimmend gezicht en een ouderwetschen stolpkraag. Hij droeg zijn breedgeranden hoed op het achterhoofd en steunde op een dikken rotting met zilveren knop. Anneke voegde zich snel aan zijne zijde, en beiden stapten heel bedaard naar de Halstraat.
‘Niets metter haast, als vliegen vangen, Anneke! Stap zoo driftig niet! 't Is zoo bezucht heet vandaag!’ vermaande de waard.
Vader en dochter wandelden uiterst bedaard door de Halstraat, en stonden gedurig even stil. De korte straat was vol wandelaars, die naar de uitstallingen van kostelijke koopwaren staarden. Vele bleven stilstaan voor de vensters van Guillaume Leclercq, die luiten en theorben deed bewonderen, anderen vergaapten zich aan halssnoeren van paarlen en edelgesteenten, die een juwelier ten toon stelde. De waard uit het Gouden Hoofd stond een oogenblik te staren naar eene groote verzameling van manshoeden van gekleurd vilt. Anneke werd geboeid door schitterende Venetiaansche spiegels en Boheemsch kristal.
Op het Buitenhof gekomen vonden ze vrij wat poorters en poorteressen, edelen en officieren, die de koelte van den avond buiten boven de hitte binnenshuis verkozen. Anneke beurde het mooie kopje op, en vroeg:
‘Is die groote sinjeur, die gister met vespertijd is gekomen, niet in het Gouden Hoofd gebleven?’
‘Wis en zeker, kind! De Graaf de l'Espinay heeft de groote zale, die uitziet op de Groenmarkt. Hij is vóór den noen heen gegaan, om de meest gequalificeerde edelen te bezoeken. Hij vroeg me de woonst van Monsieur de Machault, opperhofmeester van Zijne Hoogheid Prince Hendrik! Hij sprak me in het Françoisch heel fraaitjes van Parijs en Versailles! Hij schijnt hier gekomen, om eenige importante affairen te tracteeren. Nu Zijne Majesteit de Fransche Koning er in bewilligd heeft onzen Heeren Staten secours te verleenen, is hier elke Fransche edelman welkom! 't Is een zeer verweend heer, dat is certein!’
Anneke dacht een poosje na, en antwoordde:
‘Er loopen hier vast al wat vreemde sinjeurs door Den Hage, maar deze Fransche Graaf is wel het puikje van alle Rhijnsche hanzen en Engelsche spelbrekers!’
‘Waarom?’
‘De Graaf de l'Espinay ziet er uit als een koningskind! Ik heb nieuwers zulk een fraai seigneur gezien!’
De waard uit het Gouden Hoofd nam zijne dochter oplettend waar, en fronste zijn glimmend rood voorhoofd.
‘Je spreekt vrij wat te hoog, Anneke! Eerzame dochters