moeilijk uit te drukken, ongemeens over dat gelaat, over de geheele verschijning. Een geleerde, zijn naam afrondende met het classieke us, zou aan den Apollo van Belvedere, een geestelijke aan een Christuskop van Carlo Dolci gedacht hebben.
De jonge edelman was daarbij met uitgezochte weelde gekleed. Zijn breede, vierkante lijfrok was van zilvergrijze zijde, aan de beide mouwen waren breede omslagen van wit satijn, geboord met breed zilverpassement. Over den rok hing een degendraagband van azuurblauw satijn, rijk met paarlen bezet, waarin een fijne galadegen met een knop van rood cornalijn. Zijne wijde broek en hozen van zwart satijn, zijne met rozen van rood lint versierde schoenen, de op de schouders en aan de knieën bevestigde lange lussen van zilverlint - alles sprak van goeden smaak en hooggestelde eischen. De vermaardste pronkers in Den Haag mochten er een lesje aan nemen, want dit kostuum had te Parijs en te Versailles algemeene goedkeuring gevonden. De wandelaars, die hem onder de linden van den Vijverberg tegemoet kwamen, zagen hem verbaasd na, zoodra hij met dralende schreden hen voorbijging. Aan het eind van de lindelaan, bij den Korten Vijverberg aangekomen, bleef hij staan. Hij keek uitvorschend naar het tegenover hem liggend hoekhuis van het tegenwoordige Tournooiveld en Langen Vijverberg, en stapte, na kort beraad, door den fellen zonneschijn naar de overzijde. De hoofdingang van dit zeer deftige heerenhuis bevond zich aan de zijde van het Tournooiveld. Snel bracht hij den koperen klopper van de massieve eikenhouten deur in beweging.
Bijna oogenblikkelijk werd deze door een in het voorportaal wachtenden lakei geopend. De vreemdeling bracht een brief met afhangend zegel te voorschijn, en vroeg:
‘Le Vicomte de Machault, c'est ici, n'est-ce pas?’
‘Oui, monseigneur!’
De brief werd afgegeven. De bezoeker, toegelaten in een zijvertrek, bleef wachten. Hij had zijn witten hoed met witte struisveeren afgezet. Met een zucht van verlichting wierp hij zich in een leunstoel bij het smalle kruisraam, dat door kleine donkerblauwe en gele ruitjes een zacht getemperd licht in 't rond verspreidde. De koelte in het wachtkamertje was hem hoogst welkom na de drukkende Augustushitte daar buiten. Hij ontdeed zich haastig van de met zilverdraad bestikte lange handschoenen, en bracht uit zijn borstzak een neusdoek van wit batist te voorschijn om zijn voorhoofd af te koelen. Daar men hem tamelijk lang deed wachten, bekwam hij geheel van zijne wandeling dien morgen door de straten en pleinen van het prinselijk 's-Gravenhage.
Omdat eene deur werd geopend, rees hij snel uit zijne liggende houding, en boog eerbiedig voor een binnentredend deftig man, geheel in zwarte zijde gekleed. Deze, met den geopenden brief in de hand, boog niet minder voorkomend en vroeg:
‘Monsieur le Comte de l'Espinay?’
De bezoeker boog opnieuw, en nu volgde een zeer levendig gesprek in het Fransch, zooals het in 1645 in de hofkringen te Versailles of te Parijs werd gesproken, niet met den lyrischen pathos der discoursen van de vorsten en vorstinnen in de romans van de Gomberville en Costes de la Calprenède, noch met den ronflanten zwier der ontboezemingen van Mlle de Scudery's Romeinen of Turken, maar in den beschaafden toon van Scarron's proza, of naar den eenvoudigen trant van Molière's blijspelen in ondicht.
De heer in het zwart was de in Den Haag bekende en beminde opperhofmeester van Prins Frederik Hendrik, François de la Place Vicomte de Machault, kolonel van een regiment arquebusiers in dienst der Staten. Uit den brief, dien hij nog steeds in de hand had, was hem gebleken, dat een Normandisch edelman, Jacques, Graaf de l'Espinay, Seigneur van Vaux, Le Géraux en Mézières een beroep zou doen op zijne welwillendheid. De brief was geschreven door den Hertog de Damville, een edelman van groeten invloed aan het hof van Louis XIII, een intiem vriend van den Graaf de l'Espinay. De Hertog beval zijn vriend met groote zorg in de gunst van des Stadhouders opperhofmeester, en liet het l'Espinay over zijne voornemens aan den Vicomte de Machault te openbaren.
De beide edellieden zetten zich tegenover elkaar bij het smalle kruisraam. De Graaf de l'Espinay begon te spreken met de oprechtste vrijmoedigheid. In zijn toon en woordenkeus openbaarde hij rijpe ervaring van het Fransche hofleven, zijn voortdurend streven om elken wanklank te vermijden, die zijn hoorder zou kunnen hinderen. Het geluid zijner stem, de opslag zijner oogen, maakten een allergunstigsten indruk. Te midden van deze mededeelingen werd eerbiedig aan de deur geklopt. Er verscheen een lakei, die zeer bescheiden fluisterde:
‘Madame la Vicomtesse est servie!’
De opperhofmeester van den Stadhouder knikte, en richtte zich tot l'Espinay met de woorden:
‘Venez dîner avec nous, mon cher Comte! Je vous présenterai à la Vicomtesse, une Hollandaise, née Comtesse de Brederode!’
De Graaf de l'Espinay was verrast en getroffen; hij volgde zijn gastheer door het voorportaal op eene monumentale trap, die naar de bovenverdieping en de eetzaal leidde. De eetzaal, een zeer ruim vertrek met het uitzicht op het Tournooiveld, scheen eenigszins somber door de wandbekleeding van donker eikenhout, en eene lange reeks portretten in olieverf - het voorgeslacht der Brederodes en der Machaults. Er bevonden zich drie personen, drie vrouwen, in het vertrek, wachtend bij een smal venster met kleine gekleurde looden ruitjes, waardoor de felle zonneglans daarbuiten merkelijk getemperd werd. Toen de heer des huizes met zijn gast binnentrad, wendde hij zich tot eene statige dame, in lichtbruin damast galakleed met ongestolpten, hoog opstaanden kraag van zware Mechelsche kant.
De Vicomtesse de Machault heette Anna Margaretha van Brederode, zuster van den in Den Haag zeer populairen en zeer hooggeplaatsten Veldmaarschalk Johan Wolfert van Brederode, welke in 1637 door zijn huwelijk met Louise Christine van Solms, zwager geworden was van Prins Frederik Hendrik.
Anna van Brederode hield zich uiterst statig en hooghartig tegenover onbekenden. Ze beantwoordde de zwierige buiging van den Graaf de l'Espinay zeer koel, schoon eenigszins bijkomend, toen zij vernam, dat de Fransche edelman door den Hertog de Damville was aanbevolen. L'Espinay boog vervolgens voor twee dames in het zwart, verre bloedverwanten der gastvrouw, onvermogende en ongetrouwde gezelschapsjuffers, eene Freule van Schagen, en eene Freule van der Werve.
Een hofmeester en twee lakeien wachtten bij een hoog staand tresoor, overdekt met zilveren schalen, borden, bekers, kannen en fluiten. Een der lakeien schoot toe, om l'Espinay behulpzaam te zijn in het afleggen van zijn blauw satijnen baudrier en degen. Daarna bood de Graaf steeds buigend zijne rechterhand aan Anna van Brederode, waarop deze hem vergunde haar linkerpink aan te roeren, en op zeer plechtstatige wijze naar den disch te geleiden. De Vicomte de Machault volgde met de beide freules.
Zoodra men zat, begon de gastheer met opgewektheid te spreken over Parijs, Versailles, het hof van Louis XIII, den Kardinaal de Richelieu, Monsieur de France, Gaston d'Orléans en al de meest bekende edelen, die hij vroeger ontmoet had. Verwonderlijk gemakkelijk, voorbeeldig hoffelijk, beantwoordde l'Espinay alle vragen, steeds zorgend, dat een korreltje Fransch vernuft over de eentonige hofberichten werd uitgestrooid. Anna van Brederode voelde zich langzaam gewonnen door den innemenden vreemdeling, die doorslaande bewijzen gaf, dat hij een welkome gast was geweest in de aanzienlijke gezelschappen van het Fransche hof. De beide freules in het zwart zwegen, steeds bedacht de wenschen der gastvrouw uit te vorschen, en zeer bijzonder voor-