| |
Zilveren randen.
Door Thérèse Hoven.
I. Moeder en dochter.
Met loome schreden liep ze langs de zonnige gracht, 't was zoo warm en er kwam geen einde aan! De huizen waren ook allemaal zoo breed op de Keizersgracht, - en er waren zooveel.
Onwillekeurig telde ze de nummers, dan behoefde ze ten minste aan niets anders te denken, maar tusschen de verschillende cijfers in, kwamen de gedachten toch.
En altijd treurig, en altijd hopeloos!
't Scheen wel, alsof er nooit meer een prettige of vroolijke gedachte in haar brein zou op komen. Alles was dof en somber en ellendig!
Ze werd zoo moe en ze was er nog lang niet; 't was ook zoo vreeselijk ver en dan elken dag dienzelfden weg, elken dag! behalve Zondags, nu ja, maar toch zes keer in de week, of eigenlijk twaalf keer heen en terug; dat was dus vier-en-twintigmaal.
Ze trok de schouders op en stiet een kort, cynisch lachje uit. Ze leek wel gek, altijd met die cijfers, 't was in den laatsten tijd een gewoonte geworden, die
| |
| |
veel kans had in een manie te ontaarden. En enkel maar, omdat ze niet denken wilde, had ze 't zich aangewend. Waar ze was, zocht ze getallen en dan ontleed zij ze in factoren, bespottelijk!
Onwillekeurig keek ze naar het huis - dat ze voorbijging, - No. 282 - laat zien, dat was door 2 deelbaar, dan werd 't 141 en dan door 3; 47 was de uitkomst; dat was een ondeelbaar getal. Nu 't volgende 280, door 2 was 140, weer door 2 was 70, door 2 was 35, dan door 5, dat was 7.
Nog één raam voorbij, dan kwam No. 278. Dat was eerst door twee.... nee, 't was nu genoeg met die dwaasheid.
Wacht, ze zou naast 't water loopen, - onder de boomen, - dan zag ze de nummers niet.
En toen was ze weer boos op zich zelve, omdat ze zoo laf was en haar toevlucht tot zulke hulpmiddeltjes moest nemen.
Die lafheid, dat gebrek aan zedelijken moed, stond haar altijd in den weg. Ze voelde 't hoe langer hoe meer, doch ze kon er zich niet tegen verzetten, 't was nu eenmaal zoo!
Ieder mensch wordt geschapen met zijn eigen natuur, evenzeer als met zijn eigen lichaam en, evenmin als men zijn neus of oogen zou kunnen veranderen, kan men 't zijn natuur doen.
Ze zuchtte! Toen liep ze iets harder door. Ziezoo, nu was ze er. Het was zeker nog geen vier uur, ten minste ze zag nog geen kinderen uit het schoolgebouw komen. Wèl zag ze er enkele Mama's en verscheiden kinderjuffrouwen ingaan. Toch gemakkelijk, zoo'n juf!
Ze waren wel eens vervelend, nu ja, - maar je behoefde je dan toch maar met niets te bemoeien, je kinderen werden gewasschen, gekleed, naar school gebracht en gehaald, - zonder dat je er den minsten last van hadt.
Zij moest alles doen, hè! En dan spreken oude juffrouwen en kinderlooze vrouwen nog van moederweelde en moedervreugde.
Holle klanken, anders niet!
Wat heb je nu voor pleizier van je kinderen? Pleizier, 't was te zot. Moeite en zorg en angst, vooral angst, want natuurlijk ben je angstig, zoodra ze iets mankeeren. Dat kan niet anders; als je ze eenmaal hebt, dan houd je ook van ze, dat spreekt, en hoe ze je ook kunnen hinderen en plagen, als ze wèl zijn, zoodra je maar denkt, dat ze 't een of ander onder de leden hebben, word je doodsbenauwd. Dat noemen ze moederlijk instinct, ze moesten het liever moederlijke dwaasheid noemen.
Ze had de lage deur geopend en was binnengegaan; laat zien, waar zou ze wachten?
Boven bij de Mama's of beneden bij de juffrouwen? Ze hoorde eigenlijk bij geen van beiden, bekende ze zich met bitterheid.
De elegante mevrouwtjes, in haar gekleede wandelkostuums, wekten onwillekeurig een gevoel van wangunst in haar op.
Het ruischen harer zijden rokken was een geluid van terging voor haar ooren, het vroolijke lachen dier bevoorrechten klonk haar als een uitdaging.
Ze praatten zoo dartel en luchthartig, ze hadden 't zoo druk over de duizenden nietigheden van haar luxe leven; ze beschouwden haar fraai opgedirkte kinderen zoo geheel als aanvullingsartikelen. - 't Hoorde er zoo bij, zoo'n paar miniatuurmenschjes, - en, als ze op haar namiddagwandeling er toevallig langs kwamen, was 't zulk een aardig tijdverdrijf om ze van school te halen.
En dan maakten ze zulk een goed figuur, als ze met haar kinderen liepen, ze coquetteerden met haar moeder-zijn als met iets, dat haar aantrekkelijkheid kon verhoogen. Ze pronkten met haar kinderschat, evenals met de diamanten in haar ringen, waarvan zij de schittering deden uitkomen om de aandacht op heur blanke vingeren te vestigen. Die genot-menschen, wier leven alles ijdelheid, alles wuftheid was!
Ze was bitter, - ze was er zich van bewust - en ze schaamde zich! Maar - dat was dan ook alles, - verder kwam ze niet en dat verhoogde haar bitterheid.
Ze voelde 't ook - doch heel vaag - dat ze onrechtvaardig was en onbillijk, want niet alle rijke moeders waren zooals zij ze afschilderde. Er waren er mogelijk enkelen bij, maar 't ging niet aan ze allen verantwoordelijk te maken voor wat enkelen misdeden. Doch dit wilde ze niet aannemen, haar leven was zoo vol schaduwen; geen enkele lichtzijde was er, dus was ze ook somber in haar oordeel geworden, en wilde nergens meer een lichtzijde in zien. De rijken waren wuft en oppervlakkig en gevoelloos en zelfzuchtig, en de armen grof en inhalig en oneerlijk en slecht.
En zij.... ze was ongelukkig en misplaatst, zoo zag ze de wereld!
Ze stond in een hoek van de gang. De kinderjuffrouwen - een twaalftal bonnes en nurses en juffen van verschillenden leeftijd - hadden de wachtkamer, waar 't goed hing, ingenomen.
Een dof gepraat ging er uit op. De deur stond open en nu en dan hoorde zij wat er gesproken werd, hoofdzakelijk over de reisplannen der familie. De een ging met meneer en mevrouw en de kinderen naar 't ‘Schwarzwald’, de tweede zou mevrouw vergezellen naar een badplaats, een derde ging naar Scheveningen, een vierde naar buiten.
Geen enkele bleef in Amsterdam en zij natuurlijk wel; het reisseizoen bracht iedereen een verandering, zelfs aan de ondergeschikten, behalve aan haar. Haar dochtertje had haar ook al gevraagd, waar zij met haar heenging, want alle kinderen van school gingen uit de stad, dat was nu eenmaal 't Amsterdamsche gebruik, dat hoorde zoo.
Ze had haar ongeduldig geantwoord; dat deed ze meest, 't kind kon ook zulke vervelende vragen doen. Dat hoorde zoo! nu ja, maar was haar tegenwoordig leven dan niet geheel een aaneenschakeling van: ‘hoe 't niet hoorde?’ Was er dan iets in haar bestaan zooals 't wel hoorde?
Daar ging het schelletje, - 't teeken dat het vier
| |
| |
uur was, en dat de lessen gestaakt konden worden.
Het hoofd der school kwam de boventrap af, en ging met de Mama's in de bovengang praten; licht was er een, die hem iets te zeggen of te vragen had. Een der ondermeesters kwam beneden om te zien, dat alles geregeld toeging, en tegelijk met hem stormden de kinderen te trappen af.
Twee jongens gleden langs de leuning omlaag en kwamen met gloeiende wangen en oogen fonkelend van pret, op de mat terecht.
‘Bram en Karel, wat is dat nu weer?’ vroeg de ondermeester op quasi-strengen toon, ‘moeten jelui teruggestuurd worden naar de klasse?’
‘Als 't u blieft niet, meneer,’ begon Bram verlegen, terwijl Karel met een uitdagenden blik uitriep: ‘Ik zou je danken, hoor.’
En hij verdween tusschen de andere kinderen, want met 't uiten dier brutale woorden was zijn dosis moed ook juist op. Meer durfde hij niet.
En zij dacht, hoe vaak 't aldus toeging in 't leven, en hoe onschuldigen lijden door den overmoed van anderen, die per slot van rekening toch lafaards blijken te zijn.
O! als die gedrukten, die geplaagden zich maar durfden verzetten - als ze ook eens, op hun beurt, konden aanvallen!
Lachend, druk pratend, kwamen de meisjes beneden, arm in arm, elkander nog allerlei geheimpjes en stoutheidjes vertellende.
Ook haar dochtertje was er bij, een mooi gebouwd kind met een sprekend, donker gezichtje en een weelde van kastanjebruin haar.
‘Als ze 't eenige kind van een schatrijke weduwe was, dan zou men haar een schoonheid vinden, nu let niemand op haar,’ mompelde ze, en in haar bewondering voor haar kind lag geen moederlijke trots, maar alweer een verzet tegen 't harde lot, dat haar was opgelegd en dat ze maar niet dragen wilde. 't Meisje knikte haar moeder bedeesd toe, daarna ging ze zich eerst aankleeden, - geen quaestie van de spontane liefkoozing, waaraan de meeste kinderen voldoen, als ze hun moeder zien. Zij scheen 't niet te verwachten, doch riep, eenige passen naar de kamer doende: ‘Haast je wat, Gretha, 't wordt anders zoo laat.’
Dat was de eenige begroeting tusschen moeder en dochter.
Zoodra ze op straat gekomen waren, zei Gretha: ‘Mama, morgen wordt ons portret op school gemaakt; meneer vertelde 't ons van middag en zei, dat we 't hem moesten opgeven, als we er een van mochten hebben, 't kost maar een gulden, niet duur, hè Ma? want de heele klasse staat er op en meneer ook. Ik mag er zeker wel een hebben?’
‘Ik vind 't volstrekt niet noodig, wat heb je er aan?’
‘Nu, da's ook, 't is toch vreeselijk aardig voor later, als je zoo op één plaatje staat met al je vriendjes en vriendinnetjes en je meester.’
‘Och! wat, later kijk je er nooit meer naar.’
‘Niet? Dat zoudt u eens zien, ik zou u vragen of ik het in een lijstje mocht laten zetten, en dan zou ik het boven mijn bed ophangen. Dat doen ze allemaal, ik heb 't al met Jet en Dina en Mies afgesproken en de anderen hebben gezegd, dat ze 't ook zouden doen, leuk, hè Ma?’
‘Ik zou er mij maar niet zoo op verheugen, Gretha, want er komt niets van in. 't Is allemaal nonsens en daar mag ik niet aan toegeven, spreek er dus maar niet meer over.’
‘Hè, Ma,’ was alles wat Gretha antwoordde, doch er lag een wereld van onuitgesproken kinderverdriet in.
En zij was boos op zichzelve, omdat ze 't kind dit onschuldige genoegen moest ontzeggen.
Ze was volkomen verantwoord, want met 't lijstje mee, zou 't minstens f 1,50 kosten, en dat kon ze zoo maar niet uitgeven voor een phantasie. Maar in haar klonk een stem, die vroeg of ze de weigering niet had kunnen verzachten, door haar dochtertje de reden er van mee te deelen. Gretha was nu toch al tien jaar, dus niet zoo'n heel klein kind meer.
Zou 't niet beter zijn, haar langzamerhand te doen inzien, dat er in haar leven nooit sprake kon wezen van geldverspilling, want dat ze afhankelijk waren voor elken cent, dien ze ontvingen, en dus de grootst mogelijke zuinigheid in acht moesten nemen? Gretha was verstandig genoeg om dit te begrijpen, als zij maar den moed zou hebben het haar te vertellen, maar ze kon niet.
Tot nu toe had 't kind gemeend, dat ze alles aan haar moeder te danken had; 't zou haar mogelijk in de oogen van haar dochter verlagen, als deze hoorde, hoe het in werkelijkheid was en hoe zij, met haar beiden, niets bezaten en geheel afhingen van Gretha's grootouders.
Ze schaamde zich om aan 't meisje te openbaren, welk een nederige, welk een afhankelijke positie zij in 't huis harer schoonouders innam.
Ze meende, dat, met die openbaring, haar laatste overblijfsel van eerbied voor zichzelve zou verdwijnen. Ze durfde niet, ze was laf als altijd.
En door haar lafheid, had ze een storm doen ontstaan in 't jeugdige kinderbrein, dat niet begrijpen kon, waarom zij nooit iets mocht, waarom de minste harer wenschen geweigerd werd, waarom haar moeder zoo anders was dan die van andere kinderen.
En in haar kwam een geest van verzet; wat haar moeder voelde tegenover 't noodlot, dat voelde zij tegenover haar moeder. Want vertegenwoordigde deze voor haar niet 't noodlot, 't harde, 't onverzettelijke, dat haar leven vergalde en haar belette gelukkig te zijn? Altijd dwarsboomde Mama haar - in al haar heerlijke plannetjes, - en evenals 't zwijgende noodlot, zonder ooit een reden op te geven.
Als Mama ‘neen’ zei, was 't ‘neen’, maar ze wist nooit waarom.
Zoo liep ze zwijgend naast haar moeder, mokkend over haar onrechtvaardigheid en zichzelve zwaar verongelijkt achtend.
| |
| |
En ze was nog zoo vroolijk geweest dien middag, ze had 't zoo prettig gehad op school.
Terwijl meneer de dictee's nazag mochten ze even met elkander praten, als ze 't maar niet hardop deden, en toen had Mies Rahders, het meisje, dat naast haar zat en haar beste vriendin was, haar ingefluisterd: ‘Gretha, we gaan de heele vacantie naar Doorn, weet-je, en Mama heeft gezegd, dat ik jou mocht vragen om een week bij ons te komen logeeren, vind je 't niet dol?’
‘Nou!’ was 't kort, doch zakelijk antwoord geweest, en toen met een zweem van achterdocht: ‘Is 't echt, Mies, of zeg je 't maar zoo?’
‘Nee, 't is heusch waar, mijn Mama zal 't aan jou Mama vragen, maar ik mocht 't je vast vertellen.’
‘Als ik nu maar mag,’ begon Gretha, maar Mies viel haar lachend in de rede: ‘Nu, da's ook, als mijn Mama 't zelve vraagt.’
Want, in tegenstelling met 't beeld, dat Gretha zich van haar moeder maakte, was de Mama van Mies voor haar dochtertje de verpersoonlijking van alles, wat goed en prettig en heerlijk was. Mama leefde immers om haar en de broertjes gelukkig te maken, en alles wat Mama wilde, gebeurde ook; daarvoor was zij Mama.
Twijfel aan de oppermacht van haar moedertje was nog nooit bij Mies opgekomen.
Gretha's Mama: ‘Neen’ zeggen, als haar Mama 't vroeg, maar dat was al te gek, neen, zulke dwaze dingen moest ze zich niet in 't hoofd halen.
En langzamerhand was er iets van 't geloof van Mies in Gretha overgegaan, en lang vóórdat de school uitging, had ze reeds allerlei luchtkasteelen gemaakt over haar samenzijn met Mies.
Terwijl ze naast haar moeder voortwandelde, trachtte zij ze zich weer voor den geest te halen, maar 't lukte haar niet, ze kon zich niet voorstellen dat Mama haar toestemming zou kunnen geven voor zoo iets prettigs en ze was zoo terneergedrukt, dat ze zich zelfs niet meer herinneren kon hoe prettig 't ook weer zou zijn.
Telkens was ze op 't punt er over te beginnen, doch ze durfde niet goed, en eindelijk bedacht ze, dat 't veel beter zou zijn om er niets van te zeggen.
Misschien zou Mama geen ‘neen’ durven antwoorden als de Mama van Mies het haar vroeg. Gretha zou het ten minste niets aardig vinden en ze hoopte maar dat haar moeder dit ook zou denken. Dat was nog haar eenige kans, maar als zij 't plan vertelde, dan was Mama in staat een brief aan mevrouw Rahders te schrijven en dan was alles mis. Verbeeld je, dat Mama eens bedankte, vóór ze gevraagd was, dat zou de Mama van Mies al heel onbeleefd vinden.
't Beste was dus er stilletjes over te zwijgen en 't geheel over te laten aan mevrouw Rahders, dan kon ze later altijd nog net doen alsof ze er heel verwonderd over was. Gretha voelde, dat ze een kleur kreeg en ze blikte angstig naar haar moeder om te zien of deze 't ook merkte, maar gelukkig - Mama keek den anderen kant op.
Foei, ze was op 't punt geweest een leugentje te verzinnen, ten minste er een klaar te hebben voor als 't noodig zou zijn, dat was even slecht.
Of 't een erg leugentje zou zijn? Ze zou er morgen eens met Mies over spreken, ofschoon.... Mies moest het eens aan haar Mama vertellen en dat zou ze vreeselijk vinden. Als die mevrouw wist dat zij jokkens verzon, dan zou ze natuurlijk niet willen, dat haar dochtertje met haar om zou gaan, en dat zou ze vreeselijk vinden.
In haar angst om licht in deze duisternis te krijgen, vergat ze, dat ze gewoonlijk een beetje bang voor haar moeder was, omdat deze haar zoo dikwijls afsnauwde, en vroeg ze: ‘Mama, zeg u me eens, als je iets wilt doen, is 't dan even erg als dat je 't al gedaan hebt, en willen mevrouwen dan toch niet, dat je met haar dochtertjes omgaat?’
‘Wat praat je toch voor onzin, Gretha?’ zei haar moeder knorrig.
‘Ik mag u toch wel eens iets vragen,’ begon 't kind teleurgesteld.
‘O jawel, als je het maar duidelijk doet en er niet zoo omheen praat. Wat wou je nu eigenlijk zeggen?’
‘Niets,’ hervatte Gretha, want ze begreep wel, dat ze toch geen bevredigend antwoord zou krijgen.
‘Zeur dan zoo niet.’
Gretha bedacht of mevrouw Rahders ook zou vinden, dat haar dochtertje zeurde, als ze iets vroeg.
Ze kwamen aan 't Koningsplein; een verleidelijke open tram stond juist gereed om te vertrekken.
‘Hè, Mama!’ riep Gretha opgetogen, ‘toe - laten we nu eens trammen, 't is zoo warm.’
Ze had er ook wel lust in, maar.... ze kon er geen gewoonte van maken en dan, den laatsten keer dat ze getramd had, waren er onaangenaamheden om geweest, dus....
‘Je moet je niet aanwennen altijd iets te vragen, Gretha,’ zei ze streng.
‘Maar Ma’ - verder kwam ze niet, doch in heur hartje rees de onuitgesproken vraag of alle Mama's zoo waren, of dat zij alleen zoo'n akelige Mama had, die nooit iets prettigs wou toestaan.
| |
II. Een tehuis.
‘Wel Heere nog an toe, wat een manier van schellen, ik dacht op zen minst, dat er brand was of dat de melkboer belde,’ zoo klonk het, toen moeder en dochter de huiskamer binnentraden.
‘Ja, de schel ging wat hard over.’
‘Wat hard, nou - zeg maar gerust te hard, ik was blij, dat vader niet thuis was, de goede man zou er sekuur van geschrikt zijn. En dan, zie je, 't is nou niet om wat te zeggen, maar ik vind toch niet, zooals 't hoort, om bij anderen te schellen, alsof 't je eigen huis was. Afijn, we zullen er maar niet verder over spreken. Gretha, kun je je grootmoeder niet meer goedendagzeggen, of hoeft dat tegenwoordig niet meer?’
‘Dag, grootma!’ zei 't kind stroef.
| |
| |
‘En heb je om mijn boodschappen gedacht?’ informeerde de oude dame, zich weer tot haar schoondochter wendende.
‘Ik heb de sponzen en de schuiers besteld en....’
‘Besteld, had je ze niet even mee kunnen brengen? Was je alweer bang dat je er van bederven zou? - Je mag er heusch wel een zwart knechtje op na houden.’
‘'t Was een heel pak en de menschen sturen 't even graag thuis.’
‘Wel ja, ze zijn maar blij, als ze mevrouw de prinses bedienen kunnen; je begrijpt toch ook wel, dat ze rekenen voor dat thuisbrengen.’
‘Och! wat. Ze hebben vaste prijzen bij Luttel.’
‘Maar je hebt toch afgedongen? Dat kan je best.’
‘Neen, dat doe ik nooit.’
‘Zoo - is mevrouw daar te trotsch voor, nu - ik niet, 't is erg pleizierig voor je dat je zoo royaal kunt zijn. Ik kan 't dan niet en ik ben dan niet te grootsch om af te dingen, al is 't maar een paar centen; en als ik 't me leven lang niet gedaan had, dan waren je schoonvader en ik niet de menschen, die we nu zijn. En als je man zaliger wat meer geweest was zooals zijn moeder, nou - dan waren de dingen heel anders geloopen. Maar de dooden moet je met rust laten. Gretha, kind, raap jij dien steek eens voor mij op.’
‘Ik kan 't niet, grootma, hij leit zoo diep en ik weet eigenlijk niet goed....’
‘Och! wat - je moest je schamen, een meisje van tien jaar, dat nog niet eens een steek kan oprapen. Is me dat ook een opvoeding, die de kinderen tegenwoordig krijgen. Jij kunt 't zeker ook niet, Julie?’
‘U weet, dat ik nooit breien heb geleerd.’
‘Nu, dat was zeker te min voor je; daar zou je je fijne handjes mee bedorven hebben. 't Is zonde nog an toe, een vrouw die niet breien kan, is geen vrouw in mijn oogen.’
‘Gretha, zou je niet gaan studeeren?’ zei haar moeder.
‘Hè, Ma, ik ben pas thuis.’
‘Doen wat je Mama zegt, Gretha, versta je?’
‘Ja, grootmoeder.... maar....’
‘Geen maren; 't is veel beter dat je voor 't eten speelt, anders hinder je grootvader in zijn slaapje. En, speel nu als je blieft eens wat vroolijks en niet altijd die oefeningen.’
‘Ik mag niets anders spelen,’ begon 't kind.
‘En, als ik nu zeg, dat je 't wel mag, ik heb toch ook nog wat in te brengen, zou ik denken.’
Gretha keek haar moeder aan, - als vroeg ze deze voor haar te antwoorden.
‘'t Zal 't beste zijn, dat ze voortaan maar weer 's ochtends studeert, dan hindert ze niemand en dan kan ze spelen, wat haar opgegeven wordt,’ zei ze.
‘Wel heb ik ooit!’ riep haar schoonmoeder driftig uit, ‘als ik er nou pleizier in heb om 't kind deuntjes te hooren spelen, wie zou me dat dan beletten? Ik zou toch zoo meenen, dat wie de lessen betaalt, er over te zeggen heeft.’
‘Gretha, als de juffrouw morgen komt, moet je vragen of ze wil leeren spelen van: “Alle eendjes zwemmen in het water,” of: “Aan den blauwen Donau” of zoo iets,’ merkte haar moeder sarcastisch op.
Gretha schaterde 't uit: ‘Meent u 't, moes?’
Anders was ze nooit zoo vertrouwelijk, maar haar moeder was nu ook zoo anders.
Waarom grootmoeder nu weer op eens kwaad werd en haar de kamer uitzond, begreep ze niet, want zij kon 't toch niet helpen, als Mama gekke dingen zei.
Ze ging maar naar boven, ze moest zich toch nog opknappen voor 't eten; van studeeren zou nu wel niets meer komen, gelukkig!
Even na haar kwam haar moeder boven; ze zag heel bleek, maar zei niets.
Gretha vond het nu ook al geen geschikt oogenblik om over het plannetje van Mies te spreken, ze twijfelde er aan of het rechte oogenblik daartoe wel ooit komen zou.
Toen de groote klok in de gang beneden half zes sloeg, verlieten moeder en dochter haar slaapkamer.
‘Zou grootmoe nog boos zijn?’ informeerde Gretha zacht.
‘Ik weet 't niet, maar 't zou je eigen schuld zijn, waarom moest je ook lachen? Gedraag je nu maar heel netjes aan tafel.’
De oude dame was bezig de sla aan te maken, toen haar schoondochter binnenkwam.
‘Zal ik het voor u doen?’ presenteerde deze.
‘Nee, ik ben er nu haast mee klaar, maar een anderen keer heel graag. Jij komt altijd, als 't te laat is.’
‘Ik vind ook, Julie, dat je moeder wel eens iets uit de handen kon nemen,’ zei de heer des huizes, die bezig was vleesch te snijden. ‘Gretha, trek jij de gordijnen eens wat op, er komt zeker onweer van avond, de lucht betrekt zoo en 't wordt zoo donker.’
‘Hè, als 't dan maar niet van nacht komt,’ begon Gretha.
‘Och! wat,’ viel haar grootvader haar in de rede, ‘ben je daar nu nog bang voor, zoo'n groote meid?’
‘Ik vind 't vreeselijk,’ antwoordde 't kind oprecht. ‘Ik lig gewoon te rillen onder de dekens, en als 't heel erg wordt kruip ik bij Mama in bed.’
Zoo, 't is goed dat ik 't hoor,’ hernam grootvader, ‘daar komt niets meer van in. Dat is allemaal maar verwennen, op die manier komt er niets van je terecht. Als 't van nacht onweert, blijf je stilletjes in je eigen bed, en als je kuren hebt, dan geef ik je een kamertje op zolder, dan kun je heelemaal alleen slapen, begrepen?’
‘Ja, grootva.’
De meid kwam binnen met den etensbak.
De oude heer legde eenige plakken van het koude vleesch op een bord, zich, tot nadere inlichting, tot zijn vrouw wendende:
‘Pour deux?’
‘Non pour un, l' autre doit poisson manger.’
‘Gretha, versta je nu wat grootmoeder zei?’ vroeg haar grootvader, toen de meid de kamer verlaten had.
‘Jawel, maar.... 't was verkeerd, grootma zei un en 't had une moeten zijn en....’
| |
| |
Een tik om haar ooren bewees, hoe dankbaar grootmoeder haar was voor haar wijsheid.
't Kind zweeg, terwijl twee groote tranen haar langs de wangen liepen.
‘Wat zit er in dat derde schaaltje?’ informeerde de heer des huizes.
‘O! dat is een zwezerik met doperwtjes, ik dacht zoo voor jou en mij, omdat dit stuk vleesch nogal taai was. Julie, wil jij Gretha en je zelve bedienen. Voor jelui jonge tanden is 't nog wel door te komen.’
‘Ma, mij maar een klein stukje, ik heb geen honger.’
‘Je eet, net wat Mama je geeft, je wordt met den dag lastiger,’ bromde grootmoeder.
‘Als ik nu toch niet wil.’
‘Je hebt niets te willen, en omdat je nu zoo lastig bent, eet je eerst je vleesch en, als je 't op hebt, krijg je groenten en aardappelen, Julie, geef haar als je blieft nog een stuk, zoo! Al die fratsen komen niet te pas. Het is elken dag zoo met jou aan tafel, - je moet flink eten - daar is 't immers voor.’
‘Mama eet ook zoo weinig.’
‘O! je moeder, die moet zelve weten wat ze doet, over haar heb ik niets te zeggen, maar over jou gelukkig nog wel. Je hebt van ochtend je boterham met roggebrood ook laten staan; dat gebeurt niet meer, je eet, wat ik je op je bord geef.’
‘'t Was zoo hard, en 't was oudbakken brood.’
‘Nee, maar, heb ik van me leven? Kind, waar ben jij grootgebracht?’
‘Vroeger bij Paatje hoefde ik nooit roggebrood te eten,’ begon 't kind verlegen.
‘Zoo, - nou, dat was dan schande genoeg, - je werdt mooi verwend, maar nou moet 't uit zijn, je bent een gewoon burgerkind en ik verkies niet, dat je van die rijkelui's nukken op na houdt. En, eet nu vlug je vleesch op, want als je zoo meteen, als wij klaar zijn, je bord niet leeg hebt, dan krijg je niets meer.’
‘Kom, Gretha, begin nu,’ zei haar moeder op veel zachter toon dan ze meestal tot haar sprak.
‘Mag ik er dan wat sla bij hebben, Ma?
‘Dat moet je aan grootmoeder vragen,’ antwoordde ze, op eens van toon veranderende.
‘Grootma, mag 't?’
‘Kind, ik heb niets over je te zeggen, - als je moeder pleizier heeft je in den grond te bederven, mij goed - dan trek ik mijn handen van je af.’
Julie kneep de lippen samen; ze voelde 't in zich opkomen om de tafel te verlaten, och! maar dat zou alweer reden tot nieuwe onaangenaamheden hebben gegeven.
En dan die arme Gretha, ze werd toch al genoeg geplaagd. Met een gebaar van ongeduld nam ze den slabak en bediende ze er haar dochtertje uit.
‘Of al die sla nu wel goed voor Gretha is, weet ik niet,’ merkte de heer des huizes op, terwijl hij zich aan den zwezerik tegoed deed.
‘Gretha, je moet je armen aan je lijf houden, niet zoo wijd uit, dat is zoo leelijk,’ zei haar moeder een poos later, haar tegelijk wijzende, hoe ze moest eten.
‘Hoor eens, dat gevit aan tafel begint me mooi te vervelen,’ viel grootmoeder in; ‘laat ze eten zooals ze wil, als ze haar bord maar leeg eet.’
‘Ik wil toch, dat ze manieren heeft.’
‘O! dank je wel, die kan ik in me zak steken,’ hernam de oude dame geraakt. ‘Je schoonvader en ik zijn ook maar eenvoudige menschen.’
‘Kom, Cato, ik zou er me nu niet boos over maken,’ begon haar ega. ‘Julie heeft 't niet zoo gemeend.’
‘Ja, natuurlijk, jij neemt altijd haar partij, ik moest eigenlijk mijn mond ook maar houden. Wat ik doe, doe ik om bestwil, en mijn dank is, dat mijn eigen man mij afvalt; op zoo'n manier zou ik in mijn eigen huis zooveel te zeggen hebben als de poes.’
‘Kom, kom, Cato.’
‘Jij kunt makkelijk zeggen: Kom, kom,’ viel zijn wederhelft snibbig in. ‘Gretha, wil je schellen, ik eet niet meer, ik heb alweer genoeg.’
Gretha merkte in zichzelve op, dat grootma's eerste honger toch wel gestild zou zijn, want ze had eerst koud vleesch met boontjes en aardappelen gegeten, en toen bijkans een halven zwezerik met doperwten, gevolgd door een flinke portie sla.
Na 't eten gingen haar beide grootouders een dutje doen. ‘Hè, moeder, wilt u nog wat met mij uitgaan? 't Is nu zoo lekker,’ vleide 't kind.
‘Ik zou wel willen, Gretha, maar ik ben zoo moe,’ zei ze zacht, hopende niet verstaan te zullen worden, doch haar schoonmoeder was nog helder wakker en had 't terdege gehoord.
‘Ik vind 't toch verkeerd, 't kind met zulke laffe uitvluchten af te schepen,’ viel ze snibbig in. ‘Hoe kun je nu zeggen, dat je moe bent?’
‘'t Is de waarheid.’
‘Och! wat, zoo teer ben je nu toch ook niet; je doet den geheelen dag niets en dan praat je van moe. En wat ga je nu weer doen?’ vroeg ze, ziende dat haar schoondochter de kamer verlaten wilde.
‘Boven zitten,’ antwoordde ze laconiek.
‘Wat is dat nu weer? Ik vind 't een bespottelijk aanwendsel van je om altijd in je slaapkamer te zitten, dat heb ik je al meer willen zeggen.’
‘U wilt toch niet, dat de zijkamer gebruikt wordt.’
‘Nee, natuurlijk niet, op zoo'n manier zou je geen enkel goed stuk meer in huis hebben. Maar je kunt wel hier blijven; dat vader en ik even slapen hindert je niet, zoolang kun je toch wel zonder praten! Zoo conversabel ben je anders ook niet.’
‘'t Is niet voor mij, 't is voor Gretha; ze is den geheelen dag op school, en als ze nu nog zoo stil moet zijn.’
‘Hè, wat ben jij op eens teeder; nu, als Gretha dan absoluut babbelen moet, laat ze dan in de keuken gaan, dan kan ze Sientje meteen helpen afwasschen.’
‘Ik heb liever niet, dat ze in de keuken is, dat weet u.’
‘Nu, ze zal er niet van bederven, hoor.’
‘Kunnen jelui nu niet een oogenblik zwijgen?’ klonk een brommerige stem van de canapé. ‘Jelui vrouwen hebt nou altijd wat te kijven.’
| |
| |
‘Kijven,’ herhaalde Julie, onwillekeurig, op minachtenden toon.
‘Nu, kibbelen dan, als je dat fijner vindt; 't is moeilijk om 't jou naar je zin te maken. Maar doe me nu een pleizier en ga zoolang weg, als je niet stil kunt zijn, want ik verlang naar mijn dutje.’
Eenige seconden later duidde een tweevoudig gesnork aan, dat 't echtpaar in diepe rust lag.
Gretha ging naar haar moeder toe: ‘Wat waren ze weer boos vandaag,’ begon
de familie kemble. Naar George Henry Harlow. (Zie blz. 310.)
ze.
‘Stil, kind, zoo moog je niet van je grootouders spreken, en praat nu niet.’
Als bij instinct keken moeder en dochter naar de slapenden; toen namen ze ieder een boek op.
Na een uur rekte grootvader zich uit met een harden geeuw, waardoor grootmoeder wakker werd.
‘Hè, kind, kun je mij nu niet met rust laten?’
‘Grootmoeder, ik deed niets.’
‘Nee, jij doet nooit iets. Ga dan maar naar bed, dan hinder je ons ten minste niet.’
Gretha stond op; ze vond 't wel hard om van iets beschuldigd te worden, waaraan ze geen deel had, maar ze ging eigenlijk net zoo graag naar bed als beneden te zitten, waar ze zich niet bewegen mocht en onverdiend knorren kreeg. Ze sloop dus maar stil weg. Nauwelijks was ze de deur uit, of ze werd teruggeroepen.
‘Gretha, is er niemand in de kamer?’ vroeg haar grootvader.
‘Ja, maar ik wist niet of....’
‘Geen uitvluchten, alsjeblieft, zeg je grootmoeder en je Mama en mij behoorlijk goedennacht.’
‘Mama hoeft niet, ze gaat toch met mij mee.’
‘Dat moet nu meteen maar uit zijn,’ merkte grootmoeder op, ‘je bent groot genoeg om alleen naar bed te gaan, je bent zoo schandelijk verwend als iets. Neem nu maar een koekje uit 't trommeltje, of geef 't maar hier, dan zal ik je er wel een geven. Zoo, zeg je niets?’
‘Dank u, grootmoeder, nacht Mama.’
‘Nacht, Gretha, ik kom straks nog wel boven.’
‘Eerst ga je toch thee zetten voor ons, zou ik hopen,’ merkte de oude heer op, ‘ik moet om acht uur uit en wou eerst thuis thee drinken.’
‘Hè, Doris, ga je nu weer uit?’
‘Ja, denk je soms dat 't een pretje is om hier altijd in dat gezeur te zitten? Sedert Julie en Gretha hier zijn, is er geen dag rust.’
‘Dat is mijn schuld toch niet, Doris, ik doe genoeg mijn best om den lieven vrede te bewaren.’
‘Nee, 't is mijn schuld,’ viel Julie heftig uit.
‘Dat zeg ik niet,’ begon haar schoonmoeder.
‘Maar u denkt het.’
‘Gedachten zijn tolvrij.’
‘Als u mij dan zoo verschrikkelijk vindt, en ik zooveel reden tot aanstoot geef, waarom houdt u mij dan in huis?’ barstte zij uit.
‘Nu, da's ook,’ spotte haar schoonmoeder, ‘wij zijn 't toch aan de nagedachtenis van onzen zoon verplicht voor zijn kind te zorgen, en.... we kunnen zijn weduwe toch ook niet op straat laten staan. Jou familie....’
| |
| |
‘Ik bid u, laat mijn familie er buiten.’
‘Ja, die houden er zich ook buiten, dat is dan ook wel 't gemakkelijkste.’
‘Harrewarren jelui nu alweer?’ vroeg de oude man.
‘Je lieve schoondochter is in een van haar buien.’
‘Och! wat, dan zul je er ook wel aanleiding toe gegeven hebben,’ bromde hij, binnensmonds.
‘Zei je wat?’
‘Ja, dat ik thee wou hebben.’
‘Ik zal Sientje schellen,’ zei zijn schoondochter, de daad bij 't woord voegende, ‘'t helpt eigenlijk ook niet of we er over praten, ik moet mijn leven nu maar dragen zooals 't is.’
‘En heel dankbaar zijn, dat 't zoo is, zou ik denken,’ meende haar schoonmoeder, ‘dat zou elke andere jonge vrouw in jou omstandigheden toch zijn. Toen Adriaan stierf, had je toch maar niets; ik vraag je, wat je begonnen zoudt zijn, als je ons niet hadt gehad.’
‘Ja, dat is waar,’ stemde haar man in, ‘moeder kan wel eens wat kras zijn in haar uitdrukkingen, maar gelijk heeft ze, en zoen mekaar nu weer af en schenk jij me een lekker kopje thee, hoor meid.’
‘Maar gebruik, als je blieft, niet zoo overdreven veel thee, ik kan 't altijd merken, als jij over 't theekistje hebt gegaan; we behoeven 't in elk geval niet over den balk te gooien, en als je ze een behoorlijken tijd laat trekken, is 't waarlijk niet noodig er zoo'n boel in te doen.’
| |
III. Oude kennissen.
‘Moeder, ik heb van ochtend een briefje gekregen van mevrouw Rahders, die om drie uur belet vraagt.’
‘Mevrouw Rahders, wie is dat nu weer? Ik ben niets gesteld op zoo'n aanloop.’
‘'t Is de Mama van een van de meisjes uit Gretha's klasse, ze wil mij misschien iets vragen of zeggen over de school, ik weet 't niet. Maar u vindt het zeker wel goed, dat ik haar voor ontvang.’
‘Gunst, waarom? Je weet, dat ik niet graag de gordijnen 's middags optrek.’
‘Ik kan haar toch niet vragen in mijn slaapkamer te komen.’
‘Dat hoeft ook niet, ze kan hier komen, net als mijn kennissen. Jou visite is toch niet beter dan de mijne, zou ik denken.’
‘Maar moeder, dat gaat toch niet, een vreemde in de huiskamer en dan vader met zijn pijp.’
‘Wel, Heere mijn tijd, 't zou je bedoen. Hoor eens, je kuren beginnen me hard te vervelen - nu zou vader nog niet eens mogen rooken, waar hij wil. Wiens huis is 't nu eigenlijk hier? 't Jouwe of 't zijne? 't Zou op zoo'n manier er veel van hebben of wij bij jou inwoonden; maar enfin, ik heb vader beloofd dat ik me er niet meer kwaad om zou maken, doe jij dus wat je wilt, en ontvang voor mijn part, den heelen dag, in de zijkamer.’
En, de deur hard dichtslaande, verliet ze 't vertrek, Julie viel in een stoel neer. ‘God, wat een leven! altijd onaangenaamheden om niets, en 't ergste is Gretha! Als ik nog maar lief voor haar kon zijn, maar ik kan niet. Ik kan niets, ik ben 't ellendigste wezen, dat er ooit bestaan heeft. Altijd uit mijn humeur, ofschoon... hier zou een engel uit zijn humeur raken. Enfin, ik zal mij maar gaan aankleeden. Als die mevrouw Rahders mij maar niet te lang ophoudt, anders kan ik Gretha niet van school halen. Als Sientje 't ook eens kon doen, maar neen, daar is natuurlijk geen denken aan.’
Precies om drie uur werd de bezoekster aangekondigd.
‘Heb ik 't voorrecht mevrouw Van Houten te zien?’
‘Mevrouw Rahders, zeker?’
Toen: ‘Hé, vergis ik me zoo, heb ik niet 't genoegen gehad om met u school te gaan? Julie de Meauville? Herkent u mij niet? Anna Streefkerken?’
‘Ja, natuurlijk, neem u mij niet kwalijk; in 't eerst herkende ik u niet, maar nu wel, u is heel weinig veranderd.’
‘Vindt u, of liever vind je? Je hebt er zeker niets tegen, dat we mekaar maar met jij en jou aanspreken, zooals vroeger?’
‘O! wat mij betreft, mevrouw.’
‘Anna, niet waar? Ik vind 't vreeselijk aardig je te ontmoeten; op school had ik altijd zoo'n bewondering voor je. Trouwens, dat hadden we allemaal.’
‘Bewondering voor mij?’ riep ze, op een toon van ontzetting, uit.
‘Ja, was dat zoo vreemd? We voelden allen dat jou fijne, aristocratische schoonheid verre boven onze bakvischjes-frischheid stond, evenals je gedistingeerde manieren uitblonken boven onze burgermanieren, en toch waren we er niet jaloersch op, integendeel, onze kleine freule was een voorwerp van trots en aanbidding voor ons.’
‘Wat u, wat je mij daar zegt, is werkelijk een openbaring voor mij. Ik wist niet, dat ik ooit zulk een indruk had gemaakt.’
‘Vergeef me, ik wil niet indiscreet zijn, maar toch de banden in de jeugd gelegd, zijn hechter dan die van later jaren. 't Is mij alsof ik een goede vriendin, ja, een zuster heb teruggevonden. Ik hoop dus niet onbescheiden te wezen - wanneer ik je vraag, of 't leven je zooveel teleurstellingen heeft bereid - dat je zoo bitter spreekt?’
‘'t Leven, na mijn schooljaren, is één lange marteling voor me geweest,’ antwoordde ze op doffen toon. ‘Een groote, groote wolk....’
‘Waaraan de zilveren randen toch wel niet ontbroken hebben.’
‘De zilveren randen,’ herhaalde ze werktuiglijk.
‘Ja, herinner je je niet meer Miss Smythe op school, onze Engelsche juffrouw? Een gewoon klein menschje, met een onuitsprekelijke dosis optimisme? Ik herinner me altijd nog, dat ze ons een opstel te maken gaf over het spreekwoord: “Every cloud has a silver lining.” Hoe onze opstellen waren weet ik niet meer, doch 't is mij altijd bijgebleven, hoe zij zelve er over sprak en hoe ze ons den raad gaf, om toch altijd, altijd - hoe somber de wolk ook was, uit te kijken naar den zilveren rand.
| |
| |
Menigmaal heb ik er later jaren aan teruggedacht en beseft, dat dit eenvoudige woord een kostbare gift op onze levensreis was.’
‘Als men er aan gelooven kan.’
‘Als men er naar zoeken wil, zou juister zijn meen ik.’
‘O! maar zoeken naar wat niet te vinden is, zou vruchtelooze arbeid wezen.’
‘Foei, hoe moedeloos; heeft 't noodlot je zoo wreed behandeld, en vind je in je eigen hart geen tegenwicht om je er in te schikken?’
‘In mijn eigen hart vind ik niets dan wanhopige, bittere, oproerige gedachten. Ik bid je, Anna, praat niet verder met mij, ten minste niet over mijzelve. Je kunt niet vermoeden, welk een diep rampzalig schepsel ik ben.’
‘Kom, dat neem ik maar niet zoo grif aan. Diep rampzalig is men alleen, als men door eigen schuld ongelukkig is geworden, - als men zijn goeden naam lichtzinnig heeft verspeeld, en dan kan 't geval niet bij je zijn.’
‘Neen... slecht ben ik niet, - ten minste niet in dien zin.’
‘Welnu, - dat is al een zilveren rand.... Ontleed je wolk nu eens verder - wie weet of je er niet meer vindt; als 't zonnetje van binnen maar weet door te dringen, dan verdwijnen de storende elementen vanzelf.’
‘Ben je zoo philosophisch geworden?’ vroeg ze half spottend, half verbaasd.
‘Ik heb veel geleden, ontzettend veel en zwaar geleden, en dan is er maar één uitweg. Philosophie is de eenige gids door 't doolhof van teleurstellingen heen, waaruit 't leven bestaat.’
‘Ben jij ook al ongelukkig?’
‘Geweest ten minste, ik heb jarenlang gestreden om 't niet te blijven. Och, zie je, ik geloof dat 't noodlot de meesten onzer nogal ruw aanpakt.’
‘Ja, er is ontzettend veel meer ellende dan geluk op de wereld.’
‘Maar, ten slotte is er dan toch geluk. En vertel me nu eens.... Ik weet dat je een dochtertje hebt, de boezemvriendin van mijn kleine Mies. Is zij je eenig kind?’
‘Goddank, ja.’
‘Hoe zeg je dat zoo? Kinderen zijn de grootste zegeningen. Weet je, 't is wel wat cynisch, maar ik heb menigmaal gedacht, dat kinderen ons vrouwen worden geschonken als een vergoeding voor de ontgoocheling, die we in onze mannen, en in 't huwelijk in 't algemeen, vinden.’
‘Dus is je huwelijk niet gelukkig?’
‘Helaas neen! Doch dat zal ik je straks zeggen; stort eerst je hart eens voor mij uit, dan zal het hooren van mijn levensgeschiedenis wellicht een troost voor je zijn. Ik ben zeker zoo zwaar beproefd geworden, als 't slechts mogelijk is, en toch verzeker ik je, dat ik er dikwijls dankbaar voor ben, alleen maar omdat ik nu 't verdriet van anderen zooveel beter begrijp en daardoor vaak in staat ben hen op te beuren en met hen mee te voelen.’
‘Je schijnt wel tot de zeldzaam goede menschen te behooren.’
‘Ik? Heelemaal niet, ik ben doodgewoon, maar ik heb de energie gehad mij niet door het noodlot te laten ter neder drukken.’
‘Zie je, dat is nu mijn ongeluk, ik heb geen weerstandsvermogen, ik heb geen kracht om mij te verzetten tegen de moeilijkheden op mijn pad en in mijn leven, ik ben zoo ontzettend laf. Het eenige, wat ik ooit doorgezet heb, was mijn huwelijk, en dat is wel een vloek voor mij geworden.’
‘Was je man dan niet goed voor je?’
‘O! jawel, hij was de goedheid en braafheid in persoon. Dat was 't 'm niet. Maar.... je weet, dat wij van adel waren, en Papa een hooge positie bekleedde in Den Haag, maar dat was dan ook alles. Wij behoorden tot den zoogenaamden Hofkring, maar hadden niet de middelen aan onzen stand verbonden. Toen Papa stierf hadden we bijna niets, mijn oudste zuster is toen hofdame geworden, een ellendig gesalariëerd baantje, vergulde armoede, maar 't was iets, wat een freule doen kon. Voor de f 1200, die ze in 't jaar verdiende, had ze moeite zich, in overeenkomst met haar rang, te kleeden, doch ze bleef in de omgeving, waarin ze door haar geboorte paste. Mijn jongste zuster trouwde met een baron, een ellendeling, die niets goeds bezat dan zijn adellijken naam, en haar op de schandelijkste manier verwaarloosde, maar ze klaagde nooit, want ze was barones, had ten minste een passend huwelijk gedaan en behoefde geen armoede te lijden. Ik bleef dus alleen met Mama over, want we waren slechts met ons drieën geweest. Eerlijk gezegd, was ons bestaan een aaneenschakeling van ontberingen, en toch woonden we in een betrekkelijk mooi huis en hielden we equipage. Mama had nog één huwbare dochter thuis, dus moest onze stand opgehouden worden. Die ellendige vertooning duurde een jaar ongeveer, toen leerde ik bij toeval Adriaan van Houten kennen, een door en door beschaafd en knap man, doch van burger-afkomst. Hij behoorde volstrekt niet tot onze còterie, doch van 't oogenblik af, dat hij aan mij werd voorgesteld, werd hij verliefd op mij en sedert deed hij alle mogelijke moeite om mij te zien. Zijn onverzettelijke energie, die hem zulk een onschatbare steun was geweest in het beklimmen van de maatschappelijke ladder, bewees hem nu weder groote diensten. Zonder dat ik vermoedde waarom, ontmoette ik hem overal en 't duurde niet lang, of hij bekende mij zijn liefde en vroeg om mijn hand.’
‘En was jij ook verliefd op hem?’ vroeg mevrouw Rahders.
‘Verliefd.... och! dat weet ik eigenlijk niet. Ik geloof niet, dat ik van een bizonder ontvlambare natuur ben. Maar hij was de eerste man, tot wien ik mij aangetrokken gevoelde, hij had zoo iets oprechts, zoo iets flinks, hij was zoo verschillend van de Haagsche dandy's en saletjonkers, die ik tot nu toe ontmoet had. En dan.... dat kwam er ook bij, ofschoon het werkelijk niet mijn hoofd-motief was, maar hij bekleedde een prachtige en winstgevende betrekking, en in een huwelijk met hem zag ik tegelijkertijd het einde van al
| |
| |
onze ellende. Toch trouwde ik hem niet uit berekening.’
‘En nam je familie genoegen in, wat in hun oogen een mésaillance was?’
‘Ik schaam mij om het te zeggen, want ik spreek van mijn eigen moeder en zusters, - maar ze gedroegen zich zoo onverdraagzaam en harteloos mogelijk. 't Was met de grootste moeite, dat ik Mama er toe kon brengen mij haar toestemming te geven, - doch nadat ik mevrouw Van Houten was, wilde de douairière de Meauville mij niet meer ontvangen.’
‘En vond je in je man terug, wat je door je huwelijk met hem moest missen?’
‘O! hij was goed genoeg en hij deed steeds zijn best om mij gelukkig te maken, maar tevergeefs. Ik was te laf om mij met kracht los te scheuren van wat mij in 't bloed zat; de oude tradities waren te vast ingeworteld. Ik kon mij niet vereenigen met het burgerlijke in mijn nieuwe omgeving; ik betreurde de oude, onderwijl beseffende, dat niets in mijn vroeger leven het betreuren waard was. Toch was ik niet ongelukkig, en als Adriaan maar was blijven leven, zou ik mij wel geschikt hebben, doch hij stierf en liet mij na, zonder middelen, want aan zijn betrekking was geen pensioen verbonden en 't fortuin kwam geheel van zijn vader. Ik bleef dus achter als weduwe, zonder een cent inkomen en met een kind van zeven jaar - tot mijn last. Mama was inmiddels gestorven, niets dan schulden nalatende; met mijn beide zusters was ik gebrouilleerd. De oudste was eenige jaren na mij getrouwd, en had, uit een financieel oogpunt, een prachtig huwelijk gedaan, doch ze scheelde dertig jaar met haar man. Enfin, dat was haar zaak, zij had natuurlijk wel iets voor mij kunnen doen, maar ze vond het wel zoo gemakkelijk om kwade vrienden te blijven. Van dien kant had ik dus niets te verwachten; het eenige wat mij overschoot, was mij naar de ouders van mijn man te wenden.
‘God - als je wist, welk een vernedering het voor mij was; tijdens het leven van Adriaan had ik mij nauwelijks om hen bekommerd, en nu moest ik hun wel om hulp vragen, - ik kon toch niet van honger sterven.’
‘En heb je nooit gedacht om zelve in je onderhoud en in dat van je kind te voorzien?’
‘Neen, nooit, daar was mijn opvoeding niet naar geweest, daar was ik te flauw, te zwak, te ellendig voor. ‘Trouwens, ik deed toen wat 't meest voor de hand lag, ik schreef aan mijn schoonvader en legde hem onze positie bloot, en per ommegaande kreeg ik een brief terug, waarin hij zeide, dat ik dan maar zoo spoedig mogelijk naar Amsterdam moest komen met Gretha. Wij waren destijds in Neuenahr, waar we het laatste jaar van Adriaan's leven hadden gewoond. Hij was al dien tijd ziek geweest en daardoor hadden we al onze, of juister misschien, zijn contanten verteerd.’
‘Maar had zijn vader hem dan geen toelage gegeven?’
‘Jawel, doch als een persoonlijke gift. Ik heb hem dikwijls genoeg gevraagd ons dat geld te blijven geven; Gretha en ik hadden er van kunnen leven. Maar hij wilde niet. Terstond na den dood van mijn man hield de toelage uit Holland op, en toen zag ik mij wel genoodzaakt om hulp te vragen. Wij wonen nu in huis bij mijn schoonouders, maar 't leven wordt er mij ondraaglijk gemaakt door hun eeuwig gevit op alles, wat Gretha en ik doen, en door hun kleinburgerlijke begrippen. En dan, den geheelen dag scherpheden op mijn afkomst, mijn familie, mijzelve te moeten hooren, geloof me, groote rampen zijn beter te verdragen dan al die kleingeestigheden. Ik kan er mij niet boven verheffen, - dat is nog 't ergste. Telkens neem ik mij voor toch maar te zwijgen, en meestal gelukt 't mij ook - doch er zijn oogenblikken, waarin het mij te machtig wordt; dan geef ik antwoorden, die even kleingeestig zijn, en dan schaam ik mij over mijzelve. En toch.... ik kan mij niet laten trappen.... ten minste niet altijd....’
Ze zweeg, en terwijl ze daar ter neder zat als een beeld van diepe verslagenheid, vormde ze een sterk contrast met de blozende, jonge vrouw tegenover haar.
Deze voelde, door instinct meer nog dan door 'tgeen ze zooeven gehoord had, dat ze met een zwakke, met een overwonnene door 't noodlot, te doen had.
Hoe diep de wonde was, kon ze nog niet peilen, dus kon ze evenmin weten, of genezing nog mogelijk zou zijn, maar verzachting kon ze in elk geval aanbrengen,
Dus was 't met een vriendelijk bemoedigende stem, dat ze zich tot haar wendde.
‘Ik ben nu reeds al zoo lang hier en toch heb ik je 't doel van mijn bezoek nog niet meegedeeld.’
Julie keek op, als uit een droom ontwakende; ze leefde weer geheel haar inwendige zorgenleven en kon zich niet denken, dat er zich iemand, van buiten af, met haar bemoeide.
‘Wel, ik kwam hier om je een gunst te verzoeken.’
‘Mij? Maar dat is wreede ironie.’
‘Toch niet, wij gaan in de vacantie naar Doorn, en nu zou Mies 't zoo heerlijk vinden, als haar vriendinnetje Gretha er, voor een weekje, bij haar mocht komen logeeren. Zie je, dat was ik van plan je te vragen, maar nu ik in mevrouw Van Houten een vroeger schoolmakkertje herkend heb, kom ik met een ander voorstel, n.l. of je mij het genoegen wilt doen met Gretha mee te komen en de eenvoudige gastvrijheid, die ik je kan bieden, wel te willen aannemen.’
Voor een oogenblik verhelderden zich Julie's trekken; toen kwam de oude, ontevreden uitdrukking weer op haar gelaat terug en zei ze somber. ‘'t Is heel lief van je, maar.... ik kan er niet aan denken, je kent mijn schoonmoeder niet en kunt niet begrijpen, welk een tyrannie ze op mij uitoefent. Als je maar denk, dat ik Gretha elken dag zelve naar school moet brengen en haar weer halen moet, omdat mijn schoonmoeder de werkmeid niet missen wil; en ze zou het best kunnen doen, zooveel werk is hier nu niet.’
‘Maar waarom kan ze niet alleen gaan? Mies wordt nooit gehaald of gebracht.’
‘Alleen, dat is nooit bij mij opgekomen; ik heb ook nooit alleen geloopen op dien leeftijd.’
‘Dat zijn alweer de oude tradities; Gretha is nu eenmaal geen Haagsch freuletje, en dan ook.... de tijden
| |
| |
het weeshuis van gouda. Naar Karel Klinkenberg. (Zie blz. 310.)
| |
| |
veranderen. Ik ben bang, mijn arm aristocraatje, dat je niet met je tijd bent meegegaan. Onze tijd is te democratisch voor zulke vooroordeelen. Doch, ik wil je niet langer ophouden, want het is alweer tijd voor je moederplichten. Je haalt Gretha zeker ook van de handwerkles? Als je mij permitteert, zal ik even op je wachten, dan gaan we zoover samen; ik verwen Miesje anders wel niet zoo, - doch voor eens zal 't niet schaden.’
Julie ging, met luchtige stappen, de trap op; 't was haar of nu reeds iets van Anna's zonnig optimisme in haar was gedrongen.
Onderweg gaf ze heur hart nog lucht over de grieven, die ze dagelijks van haar huisgenooten, en inzonderheid van haar schoonmoeder te verduren had, doch haar toon was minder bitter.
‘Weet je wat,’ zei mevrouw Rahders, toen ze bij de school gekomen waren, ‘ik heb een plannetje. Je zegt me toch, dat de oude mevrouw bijna nooit uitgaat; nu, dan zal ik haar morgen of overmorgen een visite komen maken en mijn verzoek herhalen. Mij zal ze 't niet durven weigeren. Mies beweert, dat niemand dat ooit zou kunnen doen, en 't lijkt mij heusch aardig om die Megara der negentiende eeuw eens te verschalken, met allen eerbied van je schoonmoeder gesproken.’
‘Ik hoop, dat ik niet overdreven heb in mijn beschrijving van haar,’ merkte Julie angstig op. ‘'t Was misschien ook slecht van mij, want mijn schoonvader zit geheel onder de plak, en als zijn vrouw 't niet gewild had, had hij ons niet in huis durven nemen. Ik zou haar dus eigenlijk dankbaar moeten zijn, - want we zijn haar zooveel verschuldigd, - maar.... ze maakt mij de dankbaarheid wel zwaar. Weet je, au fond is ze goed, want ze zorgt toch heelemaal voor Gretha en ik leid toch ook betrekkelijk een gemakkelijk leven. Als ik dat bedenk, dan tracht ik mij weer in mijn lot te schikken.’
‘Eerlijk gezegd, geloof ik, dat dit je ongeluk is; vergeef me, zoo ik wat ruw ben, maar zie je, ik weet wat 't is, zulk een leven vol kleine aangenaamheden.... Doch, dat vertel ik je wel op een anderen keer. Nu gaan we onze meisjes halen. Het is toch wel aardig, elkander als kinderen uit 't oog te verliezen, en elkander terug te vinden als moeders van groote dochters. Ha, daar is mijn Miesje en Gretha ook. Dag kinders.’
‘Moes, hebt u 't al gevraagd en mag 't?’ vroeg Mies met een hoogroode kleur van blijde verwachting.
‘Dat zal ik je straks wel zeggen, prul, ga je nu maar eerst aankleeden.’
| |
IV. Ook een vrouwenleven.
‘Gelukkig, ze zijn in bed, nu kan ik 't eens uitdenken,’ zei mevrouw Rahders halfluid, toen ze haar drietal veilig en wel voor den nacht bezorgd had. In tegenstelling met Julie van Houten, die bang was voor haar eigen gedachten, was 't bij haar een behoefte geworden, om elken dag nog eens over te leven in haar geest, en de groote en kleine raadselen ervan eens flink door haar brein te laten gaan, zooals ze 't noemde. En mevrouw Van Houten, met haar diepe moedeloosheid en volslagen gebrek aan energie, was haar een raadsel, dat zij met haar krachtige en steeds optredende levensopvatting moeilijk begrijpen kon.
Ook zij had haar kamp te strijden gehad, maar juist in 't strijden, in 't handelen had zij haar troost gevonden.
En, terwijl zij rustig ter nederzat met geen andere afleiding dan haar naaiwerk, want geheel ledig was ze nooit, kwamen de voornaamste gebeurtenissen van haar leven als vrouw, als een rij beelden in een tooverlantaarn aan haar geestesoog voorbijtrekken.
Ze zag zich weer als jonge bruid, hoe ze vol vertrouwen haar echtgenoot gevolgd was naar Amerika, naar 't land der vrijheid en der nieuwe begrippen. Holland was hem te eng, beweerde hij, en de menschen waren er te kleingeestig; voor zijn werkkrachten was een ruimer arbeidsveld noodig.
En ze juichte 't in hem toe en noemde hem groot en geloofde in hem, zooals elk jong meisje gelooft in den man, dien ze liefheeft.
Zelfs de vreemdste paradoxen werden glasheldere betoogen, als hij ze verkondigde.
Alles wat hij vertelde, nam zij onvoorwaardelijk aan, en zoo verliet ze haar ouders en haar vaderland om hem, den vreemde, te volgen.
En zoo kwam ze in 't verre land over de zee, waar alles haar nieuw was en waar ze alles moest zien, zooals hij het haar voorspiegelde.
En zoo nam ze 't ook aan, onervaren als ze was.
Maar langzamerhand, heel langzamerhand, begon ze de wereld en alles om haar heen met eigen oogen te aanschouwen, en toen was 't haar, alsof alles in 't niet zou zinken, alsof zij nergens, nergens meer een steunpunt zou vinden.
Hoe 't tot haar kwam, die wereldwijsheid, ze wist 't niet. Was 't een ontwaken in haar, trokken de nevelen in haar binnenste op, of werden de indrukken van buiten sterker? Ze wist 't niet. Veranderde hij, door wien zij alles zag, en veranderde daardoor alles met hem, of was zij 't, die veranderde en nu alles zag - zooals 't werkelijk was? Ze wist 't niet, ze wist 't niet.
Maar, wat ze wel wist, wat met tergende duidelijkheid voor haar stond, dat was de herinnering aan dien eenen vreeselijken dag, toen de vermoedens, die tot nu toe vaag hadden rondgezweefd in haar brein, op eens zekerheid werden en een vasten vorm kregen.
Toen ze voor het verpletterende feit stond, dat de man, dien ze zoo hoog had geacht, haar niet waard was, dat de vader harer kinderen een ellendeling was. God! de bitterheid van die ontdekking!
Toen de waarheid zich bij haar begon op te dringen, toen 't monster van twijfel bij haar begon binnen te sluipen in haar ziel, toen wilde ze er niet aan gelooven, ze wilde niet toegeven aan de angsten, die haar verstand haar ten koste van heur hart deden uitstaan, tot ze op eens zichzelve werd en ze met een forsche be- | |
| |
weging ophelderde, wat er duister was om haar heen, en wegtrok 't gordijn van illusies, dat zij zichzelve geweven had.
En toen.... toen was de bloote naaktheid van de werkelijkheid overgebleven!
Toen zag ze in, dat hij haar jaren lang bedrogen en voorgelogen had, dat zijn schoonklinkende theorieën slechts holle zinnen waren geweest.
Toen hij niet meer omgeven was door den nimbus, waarmede haar liefde zijn hoofd had omgeven, toen bleek hij een gewoon mensch te zijn, een beursspeculant van de ergste soort, die leefde van 't verlies van anderen, die voordeel trok uit 't ongeluk zijner medemenschen.
Zijn zaken, waar hij altijd zoo hoog van opgegeven had, bleken een aaneenschakeling van oneerlijkheden te zijn, van misdaden, waarop niet in 't wetboek was gerekend. Behoorde hij zelf niet tot de boosdoeners, die frank en vrij langs 's Heeren wegen loopen en voor wie fatsoenlijke menschen nog den hoed afnemen?
Doch, in haar eenvoudig, eerlijk gemoed verrees er een storm van protest, en toen ze hem haar meening over zijn gedragingen als een anathema naar 't hoofd wierp, toen lachte hij en vroeg haar schertsend of zij werkelijk dacht, dat hij de eenige was, die aldus geld verdiende?
Maar er waren honderden als hij, het waren nu eenmaal de manieren van zekere handelsmannen. Als men maar succes had en fortuin maakte, dan kwam het er immers niet op aan, hoe. Zij scheen hem te beschouwen als een dief, als een inbreker.
Dat was immers bespottelijk; bovendien het was zoo dom mogelijk, want per slot van rekening was het toch maar door zijn verdiensten, dat zij allemaal leefden.
Hun mooi huis, hun fraaie meubelen, hun dienstboden, alles wat maar eenigszins bijbracht tot hun gemak en comfort, werd toch maar door hem betaald.
En ze zou eens zien, wat de toekomst op zou leveren; hij had nu door zijn geheime agenten tijdingen ontvangen, waarop hij werken zou, en als de uitslag zoo schitterend was, als hij verwachtte, dan zou hun leven nog heel anders worden, dan zouden ze een van de mooie, groote huizen in Brooklyn gaan bewonen, een der paleizen der handelsprinsen, en ze zouden equipage houden en 's zomers reizen naar de ‘Niagara Falls’ of naar Boston, of desnoods naar Europa.
Als de speculatie, die hij nu op touw had gezet, gelukte, dan zou hij een rijk man wezen, dan kon hij in 't krijt treden met de Van der Bildts, de Astors en de andere dollarkoningen.
En, terwijl hij zich meer en meer opwond en alles en iedereen in 't vuur zijner redeneering scheen te vergeten, kwam er over haar als een ijskoude, verkillende stroom. Het luchtkasteel, dat hij haar in schitterende kleuren voormaalde, scheen haar een klip vol gevaren toe, waarop zij stranden zouden, zij en de kinderen. De weelde, die hij beloofde, kwam haar voor als gestolen goed, waarvan ze niet genieten mocht.
Ze wist, dat dit alles slecht was en zedeloos, en kon niets zeggen, want haar standpunt verschilde te veel van 't zijne, dan dat ze 't ooit eens konden worden.
En hij hield haar nog altijd dat gouden lokaas voor; daarmede meende hij haar in zijn macht te houden, met gouden ketenen wilde hij haar aan zich verbinden.
Doch tevergeefs; de band, die hen verbonden had, was hecht en sterk geweest, want was die niet door de natuur zelve geweven?
Doch eenmaal verbroken, kon niets dien weer herstellen.
Zoodra ze merkte, dat ze haar man niet meer kon achten, kon ze hem niet meer liefhebben. Maar ze bleef zijn vrouw voor de wet, en was ze alleen geweest, mogelijk zou ze dan tot 't laatst toe haar plichten als echtgenoote vervuld hebben, doch ze had andere en heiliger plichten.
Ze was bang voor haar kinderen! Ze wilde haar dochter niet groot laten worden in een omgeving van valsche weelde, die haar niet toekwam; erger nog, ze wilde haar zoons niet blootstellen aan de verleiding, waardoor ze omringd zouden zijn. Ze dacht en dacht, want van zichzelve had ze niets; als ze de kinderen weg zou voeren van hun vader, dan zou dat gelijkstaan met hen aan armoede prijs te geven.
Als ze hen wegnam van den rijkdom huns vaders, zou ze er hun niets voor in de plaats kunnen schenken.
Mocht ze dat doen? Had ze het recht er toe? Zouden ze haar later geen verwijten maken? Ze dacht en dacht...
Doch op eens, daar kwam de oplossing: ze kwam toevallig in aanraking met een arm vrouwtje, een vrouwtje van de straat. Deze maakte papieren bloemen en haar kinderen verkochten ze, en zoo voorzag ze in het onderhoud van haar en haar kleinen. Van 's morgens vroeg tot ver in den nacht herschiepen haar vlugge vingeren de gladde vellen vloeipapier in fraaie bloemen; langzamerhand had ze er een groote vaardigheid in gekregen, en waren haar kunstvoortbrengselen werkelijk meesterstukjes geworden.
Het ging haar dan ook goed. New-York was groot; door dikwijls van buurt te veranderen, konden de jeugdige verkoopers telkens nieuwe klanten vinden.
Mevrouw Rahders, de vrouw van den schatrijken speculant, volgde met belangstelling 't verhaal van 't eenvoudige werkleven van 't arme vrouwtje uit de achterbuurten, en toen, als van zelf, vroeg ze of ze weduwe was. Zeker wel, anders zou haar man toch wel voor haar zorgen?
En toen, met een blos op de magere kaken en neergeslagen oogen, vertelde 't moedige wijfje, dat ze weggeloopen was van haar man, omdat ze hem geen geschikt voorbeeld vond voor de kinderen.
Hij was herbergier van zijn vak, doch oefende er allerlei kwade praktijken bij uit, en dat vond zij een te gevaarlijke leerschool voor hen. En toen ze zag, dat het steeds erger werd, had ze maar in eens een kloek besluit genomen en was ze, op een keer, stilletjes vertrokken.
Ze wist wel, dat een vrouw haar man gehoorzaamheid verschuldigd was - dat stond zelfs in den Bijbel, maar ze dacht toch aan den anderen kant, dat er wel
| |
| |
bedoeld zou zijn - een man, die waard was gehoorzaamd te worden. En dat was de hare niet, en daar zij tegenover onzen lieven Heer toch ook verantwoording verschuldigd was van haar kinderen, meende ze, dat Hij er haar niet hard over vallen zou.
Dat was de geschiedenis van 't bloemenvrouwtje, en onder 't hooren er van bedacht Anna, dat de hare er ook veel overeenkomst mee had en dat de maatschappij, in hoofdzaak, toch overal hetzelfde was, in de lage sporten en in de hooge.
En, waar dat eenvoudige menschje uit de heffe des volks haar zulk een voorbeeld had gegeven, mocht zij daar aarzelen, waar het gold haar plicht aan haar kinderen te volbrengen?
Toen zij vroeg, of 't haar niet heel moeilijk was gevallen, om genoeg te verdienen om zoovelen te voeden, had 't zieltje geantwoord:
‘Ja, 't was een heel gedoe, vooral in 't begin, maar 't moest nu eenmaal; terug wilde ik niet, dus moest ik wel vooruit. En nu ben ik er; we hebben 't wel niet breed, maar dat hoeft ook niet, de kinderen gaan ten minste niet met honger naar bed en er is geen schande in ons leven.’
Die woorden waren 't, die er den doorslag aan gaven: ‘er is geen schande in ons leven.’
Waar een onontwikkelde vrouw zulk een hoog begrip van eer had, mocht zij zich dan laten weerhouden door valsche schaamte?
Ze wikte en woog en overwoog nog eens en nog eens, maar ze zag geen anderen uitweg.
Aan den eenen kant rijkdom en weelde, doch schande, aan den anderen kant ontbering en armoede, maar dan zou er - zooals 't burgervrouwtje had gezegd - geen schande in hun leven zijn, en dat was toch 't voornaamste.
Daarvoor moest ze haar kinderen vrijwaren, dat was haar hoogste, haar heiligste, haar eerste plicht!
En zoo verliet zij haar fraai gemeubileerde woning en haar omgeving van genot en pracht. Zoo stond ze op van de satijnen sofa der weelde, en nam ze plaats op de houten bank der armoede!
Ze vertrok met haar vijfjarig dochtertje en haar zoontjes van 2 en 3 jaar, slechts genoeg meenemende om hen, in den eersten tijd althans, voor gebrek te vrijwaren.
Ze ging naar Engeland, waar ze wist, dat de vrouw reeds verder in haar grooten strijd om vrijheid was dan in Holland. In den onafhankelijkheidskamp, die daar gestreden wordt door 't zwakke geslacht, hoopte zij haar leertijd mee te maken.
Onder de banier der vrouwenrechten schaarde zij zich, en niet tevergeefs.
Ze vestigde zich in Londen en zag om zich heen; ze bestudeerde de advertentiekolommen van de groote bladen, vooral die der ‘Times’; want vormden deze niet een beeld des tijds, een statistiek als 't ware van wat aangeboden en gevraagd werd, een afspiegeling van de arbeidsmarkt?
Al heel spoedig zag ze in, dat ze de meeste kans tot slagen had met haar handen.
Voor 't doen van examens zou ze veel tijd noodig hebben, en dien had ze niet te missen; bovendien waren haar intellectueele vermogens nu niet zoo schitterend, dat ze er zich een hoogen rang in het onderwijs of in de letteren mee zou kunnen verwerven, en een nederige positie zou haar niet genoeg opleveren.
Aan naaiwerk of aan gewonen handenarbeid viel niet te denken, aan interne betrekkingen evenmin.
Ook moest ze trachten een nieuwen werkkring te vinden, ten minste niet een, waarvoor zich reeds te veel kwamen aanbieden.
Het was geen lichte taak om, ongeoefend als ze was, het brood voor vier te verdienen, doch nadat ze zich eenmaal losgerukt had uit 't pantser der conventie, waarin ze bekneld was geweest, ontwikkelden haar ijver en energie zich met den dag.
Door trouw de behoeften van den tijd te volgen en de richting der vrouwenbeweging gade te slaan, wist ze al heel spoedig, wat ze niet moest doen. Dat was ten minste een waarschuwing om zich niet in een verkeerde richting te begeven.
Nu bleef nog het moeilijkste over: ‘wat dan wel?’ Eindelijk vond ze 't; ze had namelijk herhaalde malen den naam van Miss Crymen gelezen als leerares van callisthenics, een soort van verfraaide heilgymnastiek. Dat was betrekkelijk iets nieuws en iets, dat aan de eischen van den tijd voldeed. Ze ging naar haar toe en hoorde, dat deze dame een verbeterde en gedeeltelijk nieuwe methode had uitgevonden.
Met eenige weinige leerlingen begonnen, had ze reeds zooveel lessen, dat ze moeite had ze bij te houden. Over geheel Londen was zij bekend geworden en haar onderricht was zóó doeltreffend en tevens zóó prettig, dat zij zich mocht verheugen in den steun der doctoren en in de sympathie van ouders en leerlingen.
Daar zij 't weldra te druk zou krijgen, leidde ze gaarne helpsters in 't vak op.
Mevrouw Rahders bood zich als zoodanig aan; zij betaalde 25 pd. st. (f 300) als leergeld, en na zes maanden kon zij geheel zelfstandig optreden.
Na een jaar verdiende zij ruimschoots den kost voor zichzelve en haar kinderen, maar ze gaf dan ook les van 's morgens zeven uur tot 's middags zes uur. En zooveel mogelijk bij zich aan huis, ten einde om en bij de kinderen te zijn. Ze had gewerkt zonder ophouden en zonder omkijken. Zoodra zij zich de weelde kon veroorloven van een helpster, die haar nu en dan vervangen kon, legde zij zich toe op massage en electriciteit. Ze volgde eenige cursussen van bekende professoren, bezocht geregeld een der eerste gasthuizen en studeerde 's avonds.
Haar plan was echter niet in Londen te blijven, eensdeels omdat haar hart aan Holland hing en ook omdat het leven er gemakkelijker en goedkooper is. Ook was ze bang, dat het bestaan in Londen met het eeuwige reizen en trekken op den duur te vermoeiend voor haar zou zijn. Ze moest haar krachten sparen, want ze had ze te veel noodig.
Haar droom was dus naar haar eigen vaderland terug
| |
| |
te keeren, maar ze mocht 't niet doen op losse gronden; ze nam dus een paar weken vacantie, gebruikte dien tijd om zich op de hoogte van plaatselijke toestanden te stellen, en kwam tot de overtuiging, dat haar eerste blik juist was geweest, en dat haar werk - ook in Holland - wel toekomst had.
Ze vestigde zich dus in Amsterdam, waar ze terecht meende de beste kans te hebben, na eerst haar Londensche connectie overgedaan te hebben aan haar opvolgster.
O! de weelde van een eigen tehuis in haar eigen land te hebben! De zaligheid om weer Hollandsch om zich heen te hooren en 't heerlijk vooruitzicht van haar kinderen een Hollandsche opvoeding te kunnen geven.
Ze werkte in Amsterdam even hard, als ze 't in Londen had gedaan, doch 't was minder afmattend; al heel spoedig was ze gunstig bekend, en vóór ze er een paar jaar gewoond had, stuurden de geneesheeren zooveel patiënten als zij maar behandelen kon. Tevens gaf zij cursussen en privaatlessen in de heilgymnastiek.
Steeds was ze bezig en trachtte ze haar werkkracht, 't eenige kapitaal waarover ze beschikken kon, om te zetten in een kapitaal, waarvan zij en haar kinderen konden leven.
Met 't toenemen van 't succes nam ook haar eerzucht toe en tevens de eischen, die zij zichzelve stelde.
Toen zij haar man verliet, had ze slechts één gedachte, haar kinderen voor broodsgebrek te vrijwaren, doch zoodra dit haar gelukt was, werd 't haar innig streven om hun dezelfde opvoeding te geven, als ze zouden genoten hebben, zoo ze bij hun vader waren gebleven.
En daarvoor bespaarde ze elken cent, dien ze maar eenigszins missen kon.
Het kleine gezin leefde zoo eenvoudig mogelijk; hun voedsel was gezond, doch zonder de minste weelde. ‘Iets op de boterham’ behoorde tot de grootste zeldzaamheden; ‘zoetjes’ kwam bijna nooit op het menu voor.
‘Taartjes eten,’ een even algemeen als maagbedervend tijdverdrijfje van veel kinderen, was voor Mies en haar broertjes een onbekend iets. Trammen werd een enkelen keer gedaan, doch hoogst zelden. Hun pretjes bestonden uit lange wandelingen of spelletjes doen met Mama, hun traktaties uit een glas versche melk en, bij hooge gelegenheden, een krentenbroodje. En toch waren ze er niet ongelukkig om; en voor de gezondheid was deze eenvoudige manier van leven zeker de beste.
Ze zagen er dan ook alle drie even flink uit, en 't was niet van bloedarmoede of zwakte, dat ze voor den allereersten keer, sedert ze Amerika verlaten hadden, de vacantie met Mama buiten zouden doorbrengen.
De reden van deze buitengewone uitgave was, dat de winkel, waarvan zij het bovenhuis bewoonden, verbouwd moest worden; dit op zichzelf zou geen overwegend bezwaar hebben opgeleverd, doch tevens zouden de riolen opgebroken worden en aan de verpestende dampen, die hieruit zouden ontstaan, wilde ze haar kinderen niet blootstellen.
En, nu ze eenmaal dit excuus had, en ze dus tegenover zichzelve en haar opvoedingsplan verantwoord was, besefte zij, dat 't toch wel noodig is om er nu en dan eens voor een poos uit te zijn.
Ze had een bizonder voordeelig jaar gehad; haar bescheiden spaarpenningen namen geregeld, zij 't dan ook langzaam, toe, en nu 't geval er eenmaal toe leidde, vond ze 't een heerlijk denkbeeld, de kinderen eens recht te laten genieten.
Daar de twee broertjes altijd samen waren, en Miesje thuis dikwijls 't gemis van een makkertje voelde, had haar Mama haar toegestaan haar beste schoolvriendinnetje, Gretha van Houten, te logeeren te vragen. Het was geweest voor een week, doch nadat zij had gezien in welken treurigen, moreelen toestand mevrouw Van Houten verkeerde, had mevrouw Rahders besloten om haar pleizierreisje te verbinden met een goede daad.
Maar, terwijl ze laat in den avond bezig was met de scheuren en torntjes in de kleeren harer wildzangen te herstellen, kwam op eens de gedachte bij haar, of ze eigenlijk wel gerechtvaardigd was tot zulk een extra uitgave.
En toen, halfluid sprekende, naar de schier algemeene gewoonte van menschen, die gewend zijn hun avonden alleen door te brengen, zei ze:
‘Natuurlijk komt weer 't oude bezwaar boven: mag ik 't wel doen? Dat is de grootste keerzijde van arm te zijn. Men moet zich dan laten regeeren door zijn beurs, in plaats van door zijn hart. Een mooie maatschappij zou 't op die manier worden. En toch mag ik geen enkele seconde uit 't oog verliezen, dat mijn geld en mijn tijd aan mijn kinderen behooren en, evenmin als ik ongemotiveerd vacantie mag nemen, heb ik 't recht het geld, dat ik verdien, voor een ander doel uit te geven dan voor hen.
Dat is nu wel waar, daar valt niets tegen in te brengen, en vóór alles moet ik moeder zijn en al mijn plichten moet ik terugbrengen tot moederplichten, maar.... boven de moeder staat toch nog de vrouw. En op mij, die door mijn eigen werken en streven ben geworden tot een vrije, onafhankelijke vrouw, drukt toch voor een deel de verantwoordelijkheid voor mijn eigen sekse.
Boven mijn eigen dagelijksch leventje staat het groote leven in de maatschappij, en boven mijn kinderen staat de menschheid en zeker de zwakke helft. En, waar ik een vrouw zwak en hulpeloos zie, moet ik dan niet trachten haar te steunen en haar te sterken? Iemand, die uitgeput voor mijn deur neer zou vallen uit gebrek aan voedsel, zou ik toch ook niet afwijzen. Heeft een arme, die moreel uitgeput is, dan niet evenveel aanspraak op mijn hulp? Is het niet de plicht der krachtigen om de moedeloozen bij te staan? Moeten wij, werksters onder de vrouwen, niet alles doen om een voorbeeld te zijn voor de achterblijfsters, en kunnen wij dat wel ten volle doen, tenzij wij de daad bij 't woord voegen? Te zeggen: ‘ziet ons aan, wij waren ook eens verlaten en arm en zonder bestaan, doch we hebben er ons boven verheven,’ - is niet genoeg, we moeten ze meenemen op onzen weg en aantoonen het pad, dat wij bewandeld hebben.
| |
| |
‘Die arme Julie, ze wordt gespijzigd en gekleed en geherbergd met haar kind; materieele zorgen heeft ze noch voor 't tegenwoordige, noch voor de toekomst, want haar schoonouders zullen wel altijd voor de weduwe en de dochter van hun zoon zorgen, en toch.... is ze erger af, dan de armste werkvrouw, die voor haar kind uit boenen en schrobben gaat, want ze is afhankelijk; zoowel in moreelen als in geldelijken zin, en dat is de bitterste slavernij.
(Wordt vervolgd.)
|
|