De Huisvriend. Jaargang 1897-1898
(1897-1898)– [tijdschrift] Huisvriend, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdToen en nu.
| |
[pagina 284]
| |
Ik zeg het hem volmondig na; 't schijnt dat het gebouw voor niets anders geëigend is, dan voor ‘comedie’. Door alle eeuwen heen is er in 's Gravenhage comedie gespeeld; eerst door de rederijkers met hunne sotte kluiten en esbattementen; daarna door reizende comedianten, in velerlei talen; terzelfder tijd of later door opera-troepen of gezelschappen, en in onze eeuw bijna door heel Den Haag, daar het rederijken eerst en thans het tooneelspelen ook tot de nieuwe zeden gaat behooren onzer zonen en dochteren. Hoewel 's Gravenhage weldra zijn 650-jarig bestaan
in de schemering. Naar P. Barthel. (Zie blz. 283.)
zal mogen herdenkenGa naar voetnoot1), kunnen we, wat de geschiedenis van het Haagsche tooneelwezen aangaat, eerst uit het laatst der 14e eeuw iets mededeelen. In de tresoriersrekening van de Grafelijkheidsrekenkamer lezen wij bijvoorbeeld, op het jaar 1394: ‘Item den derden dach in meye, bi myns heren bevelen den ghesellen van den spele in den Haghe, gegeven twee neye gulden.’ Evenzoo, op den vastenavond van dat jaar, ‘de ghesellen in den Haghe die voor minen here ende minre vrouwen een spel gespeelt hadden, twintich nye gulden om te verdrinken,’ en een jaar later ‘den ghesellen uten Haghe die een spel gehad hadden upter plaetsen, te hulpe horen costen vier nye gulden.’ Het ‘ghesellen van den spele in den Haghe’ leidt tot de veronderstelling, dat Den Haag reeds toen op een vast tooneelgezelschap mocht bogen. Als zeer waarschijnlijk wordt geacht, dat zij in een huis of herberg de Komeet, op de Plaats, hunne voorstellingen gaven, maar alleen dan betaald werden door den Graaf, indien zij ten Hove speelden ‘up der zale’, dat wil zeggen, op de Groote- of Ridderzaal, van het Binnenhof, zoo zeer in miskrediet gekomen door de trekking der Staatsloterij, welke daar vroeger plaats vond. Omtrent de Haagsche rethorykerskamers vallen eerst berichten te geven uit de laatste jaren der 16e eeuw. Sedert het jaar 1586 vindt men tot 1670 in de tresoriersrekeningen van Den Haag bijna op ieder jaar posten in uitgaaf vermeld betreffende de Haagsche Kamers van Rhetorica, en hare verrichtingen. ‘De Corenbloem’ is de oudste. Haar jaarfeest vierde zij op Laurentiusdag. In 1581 vertoont zij zich te Delft, en vijf jaar later behaalt zij den hoogsten prijs te Rotterdam. ‘Die van den Haag’, dat is, in onze taal overgezet, ‘Burgemeester en Wethouders’, verheugden zich daar | |
[pagina 285]
| |
de galeislaaf. Naar Giacomelli. (Zie blz. 288.)
| |
[pagina 286]
| |
zoozeer over, dat zij de reiskosten van de ‘Kamer’ voor hunne rekening namen. Haar blazoen, ‘waarin vertoond en afgebeeld werd de onafbeeldelijke Drieëenheid onder de gedaante van een oud man (geloove ook met een baard) met een driedubbele kroon, daaronder een duive, en dan Maria met het kindeken en twee engelen die haar kroonen’, was met lauweren versierd uit den strijd getreden, en zij durfde zich dus meten met andere ‘kamers’, en woonde herhaaldelijk de zoogenoemde ‘Intreden’ of plechtige bijeenkomsten bij. Zoo trok zij in 1590 naar Schiedam en naar Monster om de inhuldiging des Stadhouders aldaar luister bij te zetten; in 1592 of 1593 naar Zandvoort, en in 1596 naar Leiden, waar zij in pronkgewaden verscheen, daar de regeering van 's Gravenhage haar met 78 gulden had bijgestaan ‘tot cieraet van heur cleedinge’. In 1602 ontmoeten we haar te Noordwijk, in 1603 te Schiedam, in 1606 te Haarlem, in 1615 te Kethel en in 1618 te Bleiswijk. Te 's Gravenhage liet zij zich evenwel niet onbetuigd, maar had daar ook te kampen en te worstelen met de geschillen over machtsgebied tusschen het Hof en de Magistraat, welke beide colleges zeer naijverig op hunne voorrechten waren en die elkaar geen stap uit den weg gingen. Toch ging de ‘Camer’ onbezorgd haar weg. Elk vaderlandsch feest of heuglijke gebeurtenis trachtte zij door haar kunst op te luisteren. Was er de eene of andere zege bevochten, dan verheerlijkten de rederijkers die door het in het openbaar voordragen van toepasselijke refereinen of liederen, of door eene tooneelvertooning. Soms werden die glorieuse wapenfeiten door geschilderde tapijten of schermen voorgesteld, en vergezeld van een berijmd verhaal. Zij sloten zich bij plechtige optochten, zooals bij het inhalen der stadhouders, bij den stoet aan, of hielden ommegangen ook met andere ‘kamers’, zooals er een is afgebeeld op de schilderij no. 79 op het Gemeentemuseum van Den Haag. Was de Meimaand in het land, en daarmede de kermis in Den Haag, gekomen, dan plantten zij den meiboom, en reden in wagens door de stad om voor de woningen van de Magistraatsleden hunne refereinen ‘op te snijden’, of ook wel een meispel ‘tot loff’ van sGravenhage of hunner patroons te vertoonen. Zoo bijvoorbeeld in 1635, toen ‘die van de jonge camer van Rhetorica’, van de stedelijke regeering 18 gulden ontving, ‘tot betalinge van de wagens daer mede sy op de Meische kermis hebben omgereden omme haere spelen ende gedichten voor de huysen van de Heeren Magistraten te presenteeren’, en in 1646, wanneer aan de ‘camer van Rhetorica onder twoort met genuchten’ een subsidie van 150 gulden werd toegelegd voor de ‘oncosten op t spelen van het spel tot loff van sGravenhage gevallen’. Van later datum dan de Korenbloem waren de Haagsche Camers de groene Laurierspruit, met de zinspreuk: Jeught neempt aen, en de Batavier, terwijl Scheveningen ook omstreeks 1591 of 1597 eene kamer rijk was, misschien dezelfde, welke in 1707 de Madelief genoemd wordt, met de zinspreuk: ‘laet vaeren droefheyt’. Van de Haagsche kamers vindt men na 1670 geen gewag meer gemaakt. Wellicht konden zij op den duur de concurrentie niet uithouden met de reizende tooneelisten, die van tijd tot tijd, sedert den aanvang der 17e eeuw, in Den Haag optraden. Van Engelsche tooneelgezelschappen is reeds sprake in 1605, en bijna onafgebroken tot in de helft der 17e eeuw, ziet men hen telkens in Den Haag optreden. Waar het Hof van Holland min of meer tegenwerkte, schijnen zij de sympathie gehad te hebben van de Stadhouders. Telkens kwamen er conflicten voor, maar de machtige invloed der Prinsen van Oranje, aan wie hun spel scheen te behagen, en de steun van den Haagschen Magistraat deed hen zegevieren. Wel is waar werden vanwege de Staten twee jaar achtereen, in 1608 en 1609, alle tooneelvertooningen van welken aard ook te 's Gravenhage ‘als scandaleus en schadelijk voor de gemeente’ verboden, maar in 1610 dachten de heeren er weder anders over, en was er een vergelijk getroffen, waarbij de vergunning gekocht werd voor een zekere som, uit te betalen aan de diakenen ten behoeve der armen. Terzelfdertijd van het Engelsche tooneel, of althans weinig later, verhief zich te 'sGravenhage ook een Nederduitsch en Fransch theater, die beide zich tot in onzen tijd gehandhaafd hebben. Op 3 Maart 1611 vergunde het Hof aan ‘seeckere Nederlandse comedianten, veertien dagen hier te spelen, mits niet scandaleus ende des Sondachs naer de predicatien’. Sedert dat jaar blijft men sporen vinden van een Hollandsch theater, tot omstreeks 1660, toen hier zich een vast gezelschap bevond onder Jan Baptista van Fornenburg. Deze schouwburg bevond zich op den Dennenweg. Bij resolutie van 17 November 1679 werd hem daarvan het monopolie gegeven, zoodat geen andere troep aldaar vertooningen zou mogen geven dan tegen eene aan hem uit te keeren recognitie, waartegen hij zich wederkeerig verbond van elk uitgegeven entreebiljet twee stuivers uit te keeren, die hem echter later geschonken werden, omdat de Haagsche tooneelisten, op voorspraak van den Prins, daarvan vrijgesteld waren. Op Van Fornenburg volgde Jacob van Ryndorp. Zijn ‘Koning William zegepralend in Ierland’ werd waarschijnlijk door zijn gezelschap in 1690 hier ter stede opgevoerd. Zijne voorstellingen, misschien van den Dennenweg verdrongen door de Franschen, gaf hij op het Buitenhof in de Kaatsbaan. Na zijn dood omstreeks 1720 zetten zijne kinderen, en daarna zijn kunstgenoot en leerling J. van Hoven de onderneming voort. Dit tooneelgezelschap wordt genoemd tot in 1733. Wat na dat jaar, en vóór 1763 op dit gebied hier in Den Haag geschiedde ligt nog in het duister. Met Maarten Corver, den beroemden Amsterdamschen | |
[pagina 287]
| |
tooneelspeler, trad het Haagsche tooneel in het laatst genoemde jaar een geheel nieuw en schitterend tijdperk in. 21 Juli 1766 verkreeg hij van de stedelijke regeering een tuin in de Assendelfstraat te huur voor f 300, met verlof om aldaar een schouwburg te stichten. Reeds 18 September werd door zijn zoon Gerrit de eerste steen gelegd, en weldra was zijn troep voltallig en werd de zaal voor het publiek geopend. Het Haagsche tooneel had toen zijn gouden dagen, en de Magistraat was zoozeer overtuigd, dat Corver de man was, dat hem in 1782 een octrooi voor zijn leven werd gegeven. Corver zeide echter in 1786 reeds zijn beroep vaarwel, en overleed in 1795 op nog geen 70-jarigen leeftijd, vergeten en arm! Onder Ward Bingley, speelde hier later ook de groote Andries Snoek, zoodat het tooneellievend publiek geen klagen had. De schouwburg in de Assendelftstraat werd sedert stadsschool. In 1804 vinden we een nieuw schouwburggebouw, in den vorm van het onvoltooid gebleven paleis voor den Prins van Nassau Weilburg, die gehuwd was met Prinses Caroline, de zuster van Prins Willem V, en dat, na de confiscatie der vorstelijke goederen, gebruikt werd voor kazerne, doch dat binnen enkele jaren weder aan den Staat terug zal komen, waar het contract tusschen land en stad alsdan eindigt. Het eerste bericht omtrent Fransche tooneelisten in Den Haag vindt men in 1605. Het Hof resolveerde om den baljuw te gelasten ‘te doen cesseeren 't spelen van eenige Franchoisen hier in den Hage ende voortaen gelycke spelen niet meer toe te laten sonder kennis van den Hove’. Een vaste schouwburg bestond er voor hen evenmin, maar zij wisten zich te redden, want het blijkt dat de troep den 13en Januari 1623 eene voorstelling gaf in de zaal van het Huis van Egmond (hoek Kneuterdijk en Lange Vijverberg, thans Restaurant Royal), en dat daarbij tegenwoordig waren de Prins van Oranje, en de Koning van Boheme, beiden op een galerij gezeten, In 1663 werd aan een Franschen troep toestemming gegeven tot het geven van voorstellingen in de Kaatsbaan op het Buitenhof, en sedert vindt men de Kaatsbaan genoemd tot aan 1702, toen het Fransche tooneel in de Casuariestraat zetelde. Voornamelijk zou deze plaats een zekere vermaardheid verkrijgen door een kibbelpartij, waaraan heel het schouwburglievend en schouwburgbezoekend publiek van Den Haag deelnam. Van Effen geeft van die strubbelingen een schets in zijn ‘Spectator’. ‘Sedert lang,’ zoo zegt hij, ‘had men hier de eene of andere troep Fransche comedianten. Die benden bestonden gemeenlijk uit een zamenraapsel van acteurs, die langen tijd de provincien van Frankrijk en eenige Duitsche Hoven doorloopen hadden, somtijds gemengd met eenige subalterne acteurs van het Parijsche tooneel. Zoo had men reeds meer dan een gezelschap versleten, zonder dat zij het publiek tot zich konden trekken, toen eindelijk de aanwending van eenige betere, en één uitstekend acteur, de kans ten hunnen voordeele deed keeren. De loges verblindden de oogen met den zwier van opgepronkte dames, en deden door de verdubbelde aangenaamheid van 't spectakel 't parterre volloopen, en de vergenoeging en vreugd blonken uit in alle de wezens van de verrezene benden. Doch het zijn sterke beenen die de weelde kunnen dragen. Nu gaven sommigen zich aan den wijn en de losbandigheid over en verwaarloosden hun beroep, terwijl de overigen, die zich waardiger gedroegen, weldra met hunne makkers over hoop raakten. 't Gevolg hiervan was dat de troep van een spleet en men in plaats van één hier twee theaters kreeg, het eene in de Casuariestraat, het andere in het Voorhout gevestigd. Het geheele publiek koos partij, vooral de dames. Men was gedwongen zich openlijk te verklaren voor de Voorhoutianen of voor de Casuaristen, en alle kunst werd van weerskanten in het werk gesteld om de tegenpartij te doen bukken. Eindelijk kondigden de Casuaristen een stukje aan, waarin het Voorhout ten toon zou gesteld worden, en dat door een hunner acteurs, die zich reeds min of meer als letterkundige had doen kennen, was opgesteld. Ieder ijlde derwaarts, en het scheen dat dit hem de zege zou verschaffen, toen de Voorhoutianen ontdekten dat de gewaande auteur niet anders dan een uitgefloten tooneelprul uit Parijs had opgezocht, dat hij hier en daar wat opgepleisterd en van een anderen titel voorzien had; dit deed in eens de geestdrift bekoelen, en wat men al lang had moeten doen, werd nu eerst met ernst beproefd, eene verzoening en hereeniging der oorlogvoerende magte.’ Wat aangaat de inrichting van den Franschen schouwburg in de Casuariestraat, kan nog 't een en ander medegedeeld worden uit een gedrukt Etat enz. van 1780. Mr. de Merillan was Entrepreneur en Directeur. De soliditeit van het gebouw liet niets te wenschen over. Tal van verbeteringen waren aangebracht. Een abonnement liep over zes maanden, met recht om het abonnement met zes maanden te verlengen. Maandag, Dinsdag, Vrijdagen Saterdag werd er Fransche comedie of opera gegeven. Het parket zou voortaan Bac heeten, met vier banken, elk van 10 plaatsen á f 1.20, inplaats van f 2.20, en 10 cts. voor het bespreken. De Parterreplaatsen bleven op een gulden, De eerste Amphitheaterplaats werd teruggebracht van 1.35 op f 1.20, waaronder het bespreken begrepen was. Verder had men een Balcon du premier rang en een du second rang; eerste, tweede en derde loges, alsmede een Amphiteater van den 3en rang. Voor de ‘Chefs des cinq Corps de la Garnison’ werden als geabonneerden genommerde plaatsen op het balkon van den eersten rang gereserveerd. De dames betaalden minder bij abonnement dan de heeren; dat was niet mis gezien; de toiletten toch illustreeren een zaal. | |
[pagina 288]
| |
De abonnementsprijzen van een geheele Loge of een Balkon van de plaatsen, liepen van 1200 tot 300 gulden, terwijl voor een abonnement voor een plaats in Bac, Parterre, of 1e Amphitheater van 12 tot 8 gulden moest worden betaald. Behalve de Fransche en Engelsche tooneelisten hadden we hier in Den Haag ook Duitsche tooneelspelers; ten minste zij worden genoemd in 1673. Ja, zelfs een joodsch tooneel, in het jaar 1764, waaromtrent vermeld wordt, ‘dat de procureur-generaal aan den Raade van het Hof kennis gaf, dat een joodse comedie op voorleden Saturdag en Sondag op de Luysemarkt gespeelt ende geinformeert is, dat deselve op aans. Saterdag wederom soude gespeelt worden; geevende aan de Hove in consideratie of daertegen geen voorsieninge behoorde gedaen te worden,’ wat echter onnoodig schijnt geoordeeld te zijn, want er werd geen besluit op genomen. Waar het uit het voorgaande blijkt, dat de Hagenaars in het verloop der tijden nogal van comedie hebben gehouden, valt een vast schouwburggebouw slechts over ongeveer een eeuw te constateeren. Het is het gebouw waarvan we den loop zijner geschiedenis in weinig woorden konden uitdrukken bij den aanvang van dit opstel. Men beraamt thans plannen voor een nieuwen schouwburg, maar wat daarvan komen zal durven we niet zeggen. Men beraamt zooveel in Den Haag! A.J.S.v.R. |
|