Vernielingszucht.
Het vernielen ligt in de menschelijke natuur, dat staat nu eenmaal vast; wie kent niet de aardige fabel van Florian of - een ander?
Twee jongens zitten aan tafel, de oudste is verdiept in het lezen van de Romeinsche geschiedenis, de tweede bouwt kaartenhuisjes, de ouders zitten bij hen aan tafel.
‘Vader,’ vraagt de oudste. ‘Wat is het verschil tusschen een stichter en een veroveraar?’
Nog vóór de vader antwoorden kon, juichte de jongste:
‘Mijn huis is klaar! Vader, moeder, kijkt eens!’
De oudste uit zijn humeur, dat het broertje hem in den weg staat, werpt met een enkele handbeweging het kaartenhuis in elkander; de kleine aan het schreeuwen.
‘Mijn zoon,’ zegt de vader, ‘ziehier het antwoord. De stichter dat is uw broeder, en de veroveraar - dat wil zeggen de vernieler - zijt gij.’
Het jongentje op onze plaat is ook aan het vernielen, alleen om het genot van te vernielen; even aan zichzelf overgelaten, scheurt hij er maar op los, met een gezicht zoo ernstig als deed hij aangenomen werk. Wie weet welke kostbare platen, welke mooie, dure illustratiën hij daar goedsmoeds in stukken scheurt!
Maar nu 't eenmaal aan de grooten bekend is, dat lust tot vernieling den mensch aangeboren schijnt, is het van hen ook zeer onvoorzichtig en onoordeelkundig dat kind alleen te laten, met papieren van eenige waarde.
Indien er schade van komt, zij hebben het in de eerste plaats aan eigen schuld te wijten, evenals de meeste slachtoffers der veroveraars.