| |
Een reine ziel.
Door Ida Boy-Ed. (Vervolg van blz. 215.)
‘Ik ben een mensch, dus in mij brandt de dorst naar geluk. Ik was weduwe, en mijn eigen meesteres. Sinds den dag, dat men mijn man dood in huis bracht, leefde in mij een heimelijk wachten. Ik wachtte op 't geluk! Eens dacht ik, dat het een gestalte had aangenomen, de gestalte van hem, dien ik geloofde te beminnen, enkele arme weken lang. 't Was alleen mijn phantasie geweest, die me had bedrogen. 't Was mij gegaan, zooals 't velen gaat, die wachten. Ze gelooven met een luisterend oor reeds den stap van 't lot te vernemen. Doch 't was volstrekt niet het echte, het werkelijke lot, dat naderde. En toen, Erhard, kwaamt gij. Toen begon mijn leven. Toen wist ik wat liefde was, toen begreep ik wat plicht zijn kon. Een zoet, een schoon, een goddelijk woord, als 't iemand voor altijd aan de zijde van den geliefde bindt. De wereld zonk weg voor mij. Ik verachtte mijn titel, mijn geld, mijn kring; ik wilde alleen je vrouw zijn. Geliefd, bescheiden! O, Erhard,
| |
| |
weet je wat dat is? Bescheiden? Hemelsch woord der ware liefde voor een vrouw, die als koningin door 't leven is gegaan! Ze kan over rijkdommen, die geen vrouw bezit, beschikken, als die stille, vrouwelijke deugden zelven spreken! Ze kan zich van allen glans en al het bonte ontdoen, en hem 't bewijs aller bewijzen geven! Zij, die met trots gevoed werd, kan in deemoed de onderdaan zijn van hem, dien zij bemint.’
Ze barstte los in tranen. Hare gestalte wankelde. Erhard werd zoo bleek als een doode; hij omvatte haar en hielp haar zich in den stoel neerzetten. Hij zag, hoe ze met een ijzeren wil tegen hare tranen kampte. Hare handen balden zich, haar voet drukte zich krampachtig op den grond.
Twee minuten, en toen had ze zich overwonnen. ‘Ik wil niet schreien,’ sprak ze en bette met haar zakdoek telkens weer hare roode oogen. ‘Ik wil handelen, strijden! Ik wil voor mijzelf redden, wat uit zulke puinhoopen te redden is.’
Ze stond weer op en ging naar buiten; daar liep ze heen en weer, heftig, zooals 't hare manier was, wanneer hartstochtelijke gedachten haar bestormden.
‘Kitty, word toch kalm,’ smeekte hij.
‘Ik ben al kalm. Ik ben al beter,’ zei ze, zwaar ademhalend. ‘Alle tranen, die ik zou kunnen schreien, blusschen het verschrikkelijke niet uit. Je hebt je woord aan mij gebroken. Stil... ik maak je er geen verwijt van. Je meent, dat je niet anders hadt mogen handelen. En je hebt als man van eer gehandeld, toen je deze heimelijke woordbreking met je uniform boettet. Maar ik handel ook, zooals ik kan en moet! Ik ben een vrouw en ik wil leven. Ik zal nooit begrijpen, dat mijne
een gezicht in buitenzorg.
dwaling, de dwaling eener naar geluk dorstende ziel, een zwaarder vergrijp kan zijn dan al die honderd kleine en groote zonden, die ik dagelijks om mij heen zie bedrijven.’
Hare oogen bliksemden; ze strekte de hand uit als een redenaar, wiens gansche lichaam beeft van ijver om door woord en gebaren te kunnen overtuigen. Hare gestalte stond hoog en trotsch voor den wijden achtergrond vol licht en kleur, en boven haar huilde de wind. Hartstochtelijk sprak ze verder, zonder maar even op te houden: ‘Ik zie menschen in opvliegenden toorn elken dag den huiselijken vrede verstoren; elders zie ik lieden hunne schatten gierig ophoopen, en naast hen sterft hun naaste van honger. Ginds brengt een ander zijn geld op de dwaaste manier door en een wereld van goede werken kon daarmee bevorderd worden. En dan zie ik mannen en vrouwen onbarmhartig met booze tongen den naam hunner vrienden scherp aanranden; ik zie vrouwen, die nog nooit een kijkje in 't leven gehad hebben, vol dwazen hoogmoed zich op haar deugd verheffen, en ik zie anderen gewetenloos van 't eene avontuur in 't andere vervallen onder den voorzichtigen mantel van den goeden schijn. En hun wordt dat alles zoo hoog niet aangerekend, noch door 't lot, noch door hen, die hen liefhebben. Moet nu voor mij alleen, juist voor mij 't leven verstoord worden omdat eens mijn vrij hart, dat aan niemand gebonden was, dwaalde? Erhard, sinds die vreeselijke ure, toen je me woorden van minachting in 't gelaat slingerdet, heb ik aan niets anders dan daaraan gedacht. En nu heb ik ze uitgesproken, eindelijk, eindelijk, eindelijk!’
Ze ademde vrij, verlicht, diep, telkens en telkens en telkens weer. Hij echter had zijne oogen achter zijn hand verborgen. Dat zij zoo uitsprak, wat hij zelf reeds - al ware 't ook met schemerende denkbeelden - gedacht had, trof hem diep.
Nochtans kwam er rust over hem. Wat als een stortvloed over hare lippen was gekomen, opwellend uit den grond harer ziel, scheen hem tegelijk oorzaak en doel van hare tegenwoordigheid te openbaren. Hij kende haar; zij behoorde tot hen, die spreken moeten, wien 't lichter om 't hart wordt, als ze gesproken hebben; tot hen, wie 't stomme leed verteert als een vreeselijke wonde, wien echter 't uitrazen aan- | |
| |
grijpt als een bloeduitstorting, waarna de natuur langzaam de verlorene levenskrachten vanzelf weer vernieuwt.
Ja, 't was goed, dat ze gekomen was, dat hij haar roepstem gevolgd was. Hij was haar deze ure vol pijn, waarin hij hare hartstochtelijke taal had moeten aanhooren, schuldig gebleven. Hij was bereid nog veel meer op zich te nemen, als 't haar weldadig kon zijn. En hij voor zich geloofde, dat deze oogenblikken het scheidensuur voor haar zouden worden. Als twee zielen zich van elkaar losrukken, slaan de doodsklokken der liefde toch niet tegelijk voor beiden. Het gevoel van den een dooft vroeger uit dan dat van den ander. En hoewel hij zoo juist wegslepende woorden van haar gehoord had, zooals alleen de ware, diepe, groote liefde vindt, hoopte hij nochtans, dat zij, al ware 't niet met rust, misschien toch wel met hoop op rust van hier zou gaan. Dat zij na dit alles gaan zou, scheen hem stellig en zeker.
Een wondervolle weemoed vervulde zijn hart. Toen hij zich genoeg meester zijner stemming gevoelde, ging hij naar Katharina toe en vatte haar bij de beide handen.
‘Ik dank je,’ sprak hij vol manlijke bedaardheid, ‘dank voor alles, wat ge mij gezegd hebt. De herinnering aan u, die sedert lang geen bittere herinnering meer was, is voortaan geheel klaar. Jij hebt 't juist ingezien: 't was goed, dat ge je nog eens aan mij verklaardet. En laat ons nu in vrede scheiden!’
Ze zag hem aan, diep en vorschend. ‘Scheiden?’ vroeg ze langzaam; ‘Van den man, dien ik liefheb, scheidde mij voor eeuwig de ure, toen hij een andere beminde en huwde. Of,’ voegde ze er haastig bij, terwijl haar blik zijne vastheid verloor, ‘beminde hij deze volstrekt niet? Trouwde hij alleen om te vergeten? Honderd anderen hebben dat ook reeds gedaan!’
Hij wilde haar zijne handen ontrukken. Zij hield ze vast en zag hem aan met onrustig bliksemende oogen. ‘Ben je gelukkig?’ vroeg ze toonloos.
En ditmaal was er geen twijfel in hem, of hij met een leugen dan met waarheid moest antwoorden. Luide, bijna als iemand, die om hulp roept, hoorde ze hem verklaren: ‘Ik heb mijne vrouw lief!’
Ze liet zijne handen vallen. Ze sloot de oogen en wendde zich af. Ze geloofde hem niet.
‘Laat ons in vrede scheiden,’ smeekte hij nog eens.
Ze stond in de verte te staren, en zei, doch alsof ze niet tot hem sprak: ‘Neen, niet scheiden. Ik kan niet. Ik heb je verloren, ik weet 't stellig. Ik wil niets van je. Leef in vrede, gelukkig. Doch laat mij ooggetuige zijn van je geluk. Indien je echter ongelukkig bent, laat me dan dicht bij je zijn met mijne wenschen en gebeden, opdat je weer gelukkig kunt worden. Ik wil in je kring leven. Zien dien men bemint o, dat is veel, dat is alles, als men niet bezitten kan. Daarmee voedt zich mijn hart. Ik wil - ja, ik zal - Rumker trouwen.’
Erhard trad achteruit. Alle kleur week van zijn gelaat. ‘Je bent buiten je zinnen,’ riep hij, zijne zelfbeheersching verliezend. ‘Je wilt een misdaad begaan? Een man als Rumker trouwen! En je zegt mij, zegt 't me met de vurigste woorden, dat je mij liefhebt?’
Hij pakte haar heftig bij den arm. Zij echter bleef altijd kalm en koel, als zij anderen driftig zag worden. Hare wimpers bewogen zich niet eens. ‘Ik zal Rumker gelukkig maken en een smettelooze gade voor hem zijn,’ zei ze; ‘wat in mijn hart omgaat, dat is mijne zaak. Hij mag niet vragen en vraagt ook niet bij welk versch gedolven graf mijn hart bloedt. Wat ik hem geef, wat hij door mij ontvangt is altijd nog veel meer dan de goede man in zijne stoutste droomen gehoopt kan hebben.’
In Erhard's binnenste sloegen de vlammen van toorn hoog op. Hij wist en gevoelde in dit oogenblik niets dan krenking voor den man, dien hij liefhad en hoogachtte zooals geen ander. ‘Meer dan hij gehoopt kan hebben?’ schreeuwde hij bijna uit. ‘Meer? Weet je wel wie dat is: Rumker? Heb je wel een flauw begrip voor welk groot, rijk, voornaam hart ge staat, als ge voor hem staat? Weet je wel, dat hij je verachten en vertrappen zou, als hij eens moest ondervinden, dat je hem zonder liefde hadt getrouwd!’
Katharina ontmoette zijne oogen met vasten blik; noch de toorn, die haar tegenflikkerde, deerde haar, noch de ijzeren greep zijner vingers in haar arm. ‘Ik zal hem gelukkig maken en een smettelooze gade voor hem zijn,’ herhaalde ze. ‘En ik heb een echtgenoot, een vriend, een steun noodig. Met deze wonde in 't hart kan ik niet voortleven zooals tot nu toe onder feesten en drukte. Eene verandering wil ik hebben, een groote, een algeheele. Ik kan niet gelukkig meer zijn, maar ik kan toch iemand gelukkig maken. Rumker's liefde voor mij roert me; ik zie dat het de echte is. Waarom zal ik een edel mensch de smart der teleurstelling geven, zooals ik ze zelf voel, die ik zelve als doodelijk, als afgrijselijk, als onverdraaglijk ken! Als je 't van mij vergt, dan zal ik Rumker zelf zeggen, dat ik zijn hand alleen uit vriendschap aanneem. Gelooft ge niet, dat hij dan nog gelukkig zijn zal, mij de zijne te mogen reiken?’
Haar triomfeerende toon verried, dat zij zeker van Rumker was, ook bij zulk een karigen waarborg.
‘Doch niet, als hij wist, dat ge mij nog bemint, mij bemind hebt,’ protesteerde Erhard buiten zichzelf.
‘Wil je me verraden?’ riep ze oproerig.
Eindelijk liet hij haar arm los. Iets als moedeloosheid beving hem. Hare woorden ontnamen hem alle wapens. En - doen, zooals eens die andere gedaan had, die tot hem was gekomen en gezegd had: ‘Ook mij heeft dat vrouwenhart den slag gegeven,’ - neen, dat kon hij niet. Aan een vrouw laag verraad plegen! Foei! Neen, duizendmaal neen!
‘Katharina,’ sprak hij warmer, ‘bedenk, wat je doet. Een verbond, op zulke gronden gesloten, met zulke gedachten aangegaan, kan slechts ellende geven: aan jou, aan hem, aan ons allen. Ik zal je iets zeggen: voor Rumker's eer en voor Rumker's geluk ben ik bereid mijn leven in de waagschaal te stellen. Vraag jezelf af, of je dien man waard bent!’
Hij zweeg. Ze zag hem aan. Op 't oogenblik, toen ze voelde, dat zijne heftigheid hem in den steek liet, werd haar hart weer week, ongelukkig, deemoedig. Tranen
| |
| |
welden op in hare oogen, en toen ze dat bemerkte, fluisterde ze weer, zich tot vastberadenheid aanmanend: ‘Neen, niet weenen, ik wil niet weenen.’
Hij herstelde zich. ‘'t Is genoeg. Ik zal heengaan. We hebben elkander niets meer te zeggen. Ik smeek je nog eenmaal: bedrieg Rumker niet met valsch geluk. Ga heen; mijne dankbare, mijne hoogachtende gedachten zullen je volgen.’
‘Ik wil - nadenken,’ sprak ze zacht.
‘Maar niet te lang! Elke nieuwe dag bevestigt Rumker in zijne verwachtingen.’
‘Ik zal je van avond mijn besluit meedeelen.’
Ze kreeg kleurlooze lippen, toen ze dat zeide, en de hand, die ze hem reikte, beefde zeer. Ze zag er ellendig en verouderd uit.
Een onuitsprekelijk medelijden beving hem. Hij kuste hare bleeke, koude hand en ging heen, zonder verder een woord te spreken.
Hij waagde 't niet een enkele maal om te zien. Misschien was ze wel overweldigd door smart en vertwijfeling. Met haastige schreden legde hij den verderen weg af. Zijn hart was bezwaard door de vreeselijkste onrust.
Van avond? Plotseling overviel hem de verschrikkelijke gedachte, dat zij in staat was, hem juist van avond in 't volle gezelschap te verrassen met de mededeeling, dat ze Rumker's bruid was. - Zijn adem stokte bij deze voorstelling. Hij was zoo verdiept in zijne gedachten, verhit door de opwinding, dat hij volstrekt niet bemerkte hoe Rumker uit 't hek van zijn park hard kwam aanloopen en door roepen en wuiven zijne opmerkzaamheid wilde trekken.
Tehuis had men reeds langer dan een half uur op hem gewacht. Zoodra hij de kamer binnentrad, zag hij dat ze ongeduldig geworden waren.
‘Juist nu geene verontschuldigingen,’ dacht hij vertwijfeld. In dit oogenblik had hij niet de minste kleinigheid kunnen verdragen. Woorden van den hoogsten hartstocht, uitroepen der diepste vertwijfeling waren tot hem doorgedrongen. Over meer dan één menschenziel zou beslist worden, en hij - zou zich laten beknorren, omdat hij niet op tijd aan tafel was gekomen?
Het groote en het kleine stooten in 't leven zoo nauw tegen elkaar aan. De zijnen wisten niet, dat hem wat bijzonders overkomen was.
‘Mama heeft al hoofdpijn van 't wachten,’ zei meneer Gussow boos.
‘O -’ zuchtte de moeder bedroefd. Ze zag dat Erhard bleek zag en veranderd was.
‘'t Is onaangenaam,’ voegde Isabella er bij, ‘het eten zal stellig niet lekker meer zijn!’
‘Ik ontmoette een van Rumker's gasten,’ antwoordde hij scherp, ‘en ik kon het lange onderhoud toch niet afbreken met de verontschuldiging, dat ik beknord zou worden als een stoute jongen, als ik te laat kom.’
‘Erhard!’ riep zijne moeder smartelijk.
Isabella keek voor zich; tranen kwamen haar in de oogen. Langzaam ontglipte er een en rolde over hare wangen. Hij zag 't, wierp zijn servet neer, stond op en ging de kamer uit.
Onthutst keken ze hem alle drie na. ‘Hij is zeer veranderd,’ zei mevrouw von Gussow bedrukt.
Isabella zou hem 't allerliefst gevolgd zijn om zich in haar kamer op te sluiten en te weenen. Er was een groote angst in haar; onbestemd maar beklemmend werd die al grooter en grooter.
Nadat ze 't met een lijdend gezicht een poos bij de ouders aan tafel had uitgehouden, ging ze Erhard opzoeken. Hij had zich in zijn kamer opgesloten. Ze stond met kloppend hart voor de deur, maar waagde 't niet hem te roepen. Ze voelde nu eensklaps heel duidelijk, dat zij zelve zich den weg tot hem had afgesneden.
Later zag ze hem in den tuin. Het scheen haar toe, dat hij er heel vreemd uitzag: veel ernstiger dan vroeger, de oogen duisterder, zijn mond zoo vast gesloten. Wat ging er in hem om? Angst, verlangen, liefde welden in haar op; ze had Erhard weenend in de armen willen vallen, hem tot troost, zichzelve tot rust.
‘Hoe zou ik 't kunnen - nu nog - na alles!’ dacht ze vertwijfeld.
Toen ze in 't rijtuig zaten om naar Wessendorp te rijden, zei Erhard plotseling vreeselijk beleefd, dat hij om vergeving vroeg voor zijne heftigheid aan tafel.
Een man voor een kleinigheid excuus hooren maken heeft iets zeer pijnlijks voor fijngevoelige vrouwen. Zoowel mevrouw von Gussow als Isabella werden verlegen, vooral ook door den ceremonieelen toon. Gussow sprak een paar verontschuldigende woorden, dat iedereen wel eens buiten zijn boekje kon gaan.
Toen verviel Erhard weer in gedachten. Hij beproefde koelbloedig de mogelijkheid in 't gezicht te zien, dat Rumker zijne gasten ontving met de gravin Vastorf aan den arm als zijne verloofde, of dat aan tafel de verloving bekendgemaakt werd, of aan 't eind van het feest bij vuurwerk en champagne.
Het lot speelt de menschen al heel dikwijls en grappig dooreen. Menigen man en menige vrouw, die elkaar vroeger beminden of veroverden, die in smart of haat scheidden, valt 't te beurt dat zij elkander weer ontmoeten als leden van denzelfden kring of van 'tzelfde gezin en gedoemd worden om elkaar voortaan dagelijks weder te zien - zij, die gedacht hadden als door den dood gescheiden te zijn! In dat geval is 't vooral zaak, het onvermijdelijke met waardigheid te dragen en het verleden met stilzwijgen te dekken.
Doch haar als de gade van Rumker te moeten zien - zij, die hem nog beminde - - En haar te zullen ontmoeten met 't bewustzijn in 't hart: ‘Ik ben niet gelukkig,’ zoodat zij, die dit dadelijk bespeurd had, het eenmaal door en door zou aanschouwen - neen, dat kon niet zijn, dat mocht niet gebeuren, nooit!
Hij zag Isabella aan, die tegenover hem zat. Zij begreep dien blik niet, hij was zoo onderzoekend, zoo doordringend! Wat wilde hij haar zeggen met dezen blik? Zij waagde 't niet te spreken, zoo beklemd voelde ze zich.
‘Wat zal ze zeggen,’ dacht hij, ‘als Rumker haar zijne bruid voorstelt?’ Hij ging achterover in het rijtuig leunen en sloot de oogen. Hij, die altijd gezond was,
| |
| |
voelde zich bepaald ziek. Hij wilde zich een soort van eenzaamheid verschaffen. Niet meer moeten praten - altijd maar denken, denken - - In zijn oor lag nog de nagalm van al de vurige woorden, die Katharina tot hem had gesproken. Ja, dat was liefde - verdwaalde, ongelukkige, doodelijke liefde - maar toch echt en groot en vrouwelijk in al hare razernij. Als zijne vrouw, zijn eigen, hem van God toevertrouwde vrouw hem slechts eene afschaduwing van zooveel vuur wilde gunnen - - Hoe schoon en hoe diep zou 't geweest zijn, wat Katharina van de bescheidenheid in de vrouwenliefde gezegd had - - Zijne vrouw echter beminde hem als eene rechteres en opvoedster -, als zij hem tenminste nog beminde!
| |
XI.
Op Wessendorp was 't groot ‘Klimbim’, zooals Rumker zich uitdrukte. Het programma voor den avond was bijzonder uitvoerig en zou alle vroegere feesten van Wessendorp overtreffen. Van zes tot acht uur onthaal, spelen en ongedwongen wandeling in 't park; van achten tot negenen bal, om negen uur souper en daarna wederom bal, zoolang de gasten lust hadden.
Doch Rumker liep niet met de rechte vreugde rond, zooals hij die anders altijd betoonde, wanneer hij gasten had.
‘Hij is verliefd, tot over de ooren verliefd,’ zei Sotbeer, ‘dat merkt men aan alles. Driemaal heeft hij me al gezegd, dat de sinaasappelcrême een half uur na de thee moet rondgediend worden.’
Moeder Schrodern zuchtte. ‘Sotbeer,’ zei ze, ‘denk nog eens aan mijn woord! Die vrouw past niet bij dien man. Ze is een heel ander slag. Zoo een heeft geen karakter. Let eens op mijne woorden. En Rumker is veel te goed voor die vrouw. Veel te goed!’
‘Mijn God, Schrodern, daar weet jij nu toch niets van af.’
Ja, Rumker was verstrooid, en meer dan dat. Van morgen had hij te midden van zijne vele bezigheden behoefte gevoeld om Katharina vijf minuten te zien. Hij zocht haar tevergeefs in 't kasteel en in 't park. Men zei hem toen, dat ze een van hare verre, eenzame wandelingen maakte.
Te dikwijls had hij haar in Berlijn hooren zeggen, dat lange wandelingen een straf voor haar waren, om die nu hier niet opvallend te vinden. Haar te zoeken was zeer moeilijk, om niet te zeggen ondoenlijk, als het toeval hem niet naar de juiste hemelstreek dreef.
En dit toeval was hem gunstig. Van uit 't park zag hij met zijn arendsblik Erhard al uit 't paviljoen stormen. Hij liep wat hij loopen kon, om hem te ontmoeten. Maar al zijn wenken en roepen bleef onopgemerkt; dus kon hij Erhard niet meer vragen of hij Katharina had gezien, en kon zich alleen maar verwonderen, dat Erhard's gang zoo vreemd was. Hij bleef hem nog een heelen tijd verwonderd nakijken. Toen bleef hij weer onderzoekend rondzien.
Na eenige minuten zag hij Katharina's gestalte van achter de eikengroep verschijnen. Hij kende haar oogenblikkelijk, want zij was de eenige der dames, die aan 't ontbijt een witte japon aanhad. Met reuzenschreden liep hij haar te gemoet en zag, dat zij er verstoord uitzag en dat hare oogen nog rood zagen van 't schreien. Haar te vragen of Erhard bij haar geweest was, durfde hij niet. Iets in hem waarschuwde hem er voor, misschien wel de vrees, dat ze ‘neen’ zou zeggen. En hij wist, dat Erhard bij haar geweest moest zijn!
‘Wat hebben ze toch met elkander te bespreken?’ vroeg hij zich af. Den ganschen dag bleef hij onder den druk dezer gedachte. Hij meende ook op te merken, dat Katharina zich vreeselijk moest inspannen om den gewonen toon en een onbevangen houding te handhaven. Ook scheen ze elk afzonderlijk samenzijn met hem te vermijden.
Eindelijk, om vier uur, gelukte 't hem, haar een half uurtje alleen beneden in zijn woonkamer te spreken. Sotbeer zag er hem naderhand met stralend gelaat uitkomen en deelde moeder Schrodern mee, wat hij opgemerkt had. ‘Let maar goed op, Schrodern,’ zei hij, ‘van avond wordt 't nog een verlovingspartij.’
Tegen zes uur kwamen de eerste gasten. Rumker had de handen vol werk.
Deftiger dan gewoonlijk, stijver dan anders, kwamen de bevriende families de eene na de andere binnen. Allen meenden, dat ze ten opzichte der Berlijnsche gasten een bijzonder gezicht moesten zetten, vol onzekerheid en hoogmoed. En door altijd maar op te merken en rond te zien kwam men er niet toe met elkander te praten.
Op de met lindeboomen beplante plaats achter den slottuin zaten allen aan groote gedekte tafels en dronken thee. Lize Schlippenbach hielp Rumker vriendelijk de honneurs waarnemen en had al zesmaal de vraag beantwoord, hoe 't haar zoon ging, met te zeggen, dat hij op 't punt stond zich in West-Pruisen te vestigen.
Rumker kon zich maar niet begrijpen, waar al die goede, lieve menschen hunne onbevangenheid en hun fermen humor hadden gelaten. Hij geneerde zich al vooruit voor Katharina. Wat moest ze voor een indruk krijgen, als ze in dezen angstig fluisterenden kring zou komen! Want zij was natuurlijk nog niet beneden gekomen, niemand anders dan zij ontbrak meer.
Isabella zat heel dicht aan de zijde harer schoonmoeder, bijna als een kind, dat bang is. Erhard stond achter die twee; niet vroolijk, en erg bleek zag hij er uit. Rumker wilde absoluut met hem spreken, hem in de oogen zien. Hij ging naar de dames toe.
‘Je hebt je beau jour, Isabella,’ zei hij. ‘Rose staat je goed. En hoe gaat het onze genadige vrouw?’ Hij kuste mevrouw von Gussow de hand. De arme vrouw zag er in haar zwart zijden staatsiekleed meer uit als een opgepronkte hospitaalkranke dan als een feestgenoot. Toch lachte ze dankbaar. ‘Ik heb 't best,’ zei ze.
Rumker keek Erhard in de oogen. Beiden bewaarden 't stilzwijgen. Hunne blikken ontmoetten elkander vast en ernstig. Zoo hadden ze elkaar nog nooit aangekeken.
‘Heeft ze gesproken?’ dacht Erhard.
Eensklaps verstomde 't gezelschap. Aller oogen ves- | |
| |
tigden zich op Katharina Vastorf. Ze kwam over de met steenen belegde slotplaats aanloopen. Haar gelaat was opvallend bleek. Onder de donkere wenkbrauwen schitterden de groote oogen; een verblindend, onbevangen lachje speelde om hare lippen. Alle anderen waren verlegen geworden. Ze kwam echter na een buiging vol koninklijke gratie nader en vroeg luide: ‘Wilt ge zoo goed zijn mij met uw lieve gasten bekend te maken, Rumker?’
Erhard waagde 't niet te ademen, zoo gespannen was zijne verwachting. ‘Nu zal hij zeggen: mijne verdoofde,’ dacht hij. Zijne trekken waren strak, zijn hart klopte hem tot in de keel. ‘'t Kan niet, 't mag niet,’ dacht hij vertwijfeld.
Doch hij zag nog altijd Rumker's voorstellende handbeweging en Katharina altijd weer vol bevalligheid het schoone hoofd met 't blonde haar nijgen. Een wit zijden kleed met kanten en linten ruischte om haar heen. Ze sprak met allen opgewekt, vertrouwelijk, levendig. Ze was geheel en al de groote dame, die geen verlegenheid kent en die de beschroomdheid van anderen onopgemerkt weet te laten. Alleen hare doodelijke bleekheid verried hem, dat er iets verschrikkelijks in haar moest omgaan.
Welk besluit stond er achter dit witte voorhoofd? Voor hem was ze een raadsel, een wandelende sfinx. Hoe kon ze lachen en praten en opgeruimd zijn, als ze er toe besloot, de verloofde van een man te worden, dien ze niet beminde, en dat terwijl hij, dien ze wel beminde, er bij stond! Hoe kon ze lachen en praten en opgeruimd zijn, als ze van plan was, heen te gaan?
Een raadsel bleef ze hem gedurende de volgende uren. Het was haast, alsof ze reeds de huisvrouw op Wessendorp was. Ze sprak met elk der naburige families, die gekomen waren, zoo hartelijk als men alleen maar doet, als 't de aanknooping eener betrekking voor altijd geldt.
‘Ze doet zoo ongeveer, als de vrouw van een nieuwen commandant zou doen, die alle regimentsfamilies liefdevol en nauwlettend gadeslaat om ze te doorgronden, wetende, dat ze voor een langen tijd met hen moet omgaan,’ dacht Erhard.
In elke zwijgende groep wist ze een levendigen toon te brengen, ja, 't gansche gezelschap in beweging te houden. Met heimelijke opwinding zag Erhard, dat ze zich ook bijzonder aan zijne vrouw en zijne moeder wijdde.
Terwijl mevrouw von Gussow, door zooveel schoonheid en bevalligheid verblind, zich argeloos geheel en al door Katharina's persoon liet inpakken, bleef Isabella koppig zwijgen. Erhard sloeg haar uit de verte gade! Hij zag geen enkel lachje op 't gelaat zijner jonge vrouw verschijnen, geen trek van opmerkzaamheid, noch de minste beweging van beleefdheid. Was dat hoogmoed? Onverschilligheid? O, wat had hij graag in de ziel zijner vrouw willen lezen! Dat hij zich ook in 't gezelschap bevond, scheen Isabella geheel vergeten te zijn. ‘Elke andere vrouw had zich juist nu onafscheidelijk van haar man betoond,’ dacht hij, ‘om de vijandin te toonen: nu is hij de mijne, hij bemint mij alleen.’ Dat zij 't niet deed, vond hij voornaam, tactvol.
Isabella echter dacht in hetzelfde oogenblik: ‘Ik zal hem van avond volstrekt niet aan mijne zijde houden, dat zou al heel raar zijn. Hij moet mij opzoeken als hij wil, hij kan nu juist eens toonen, wat hem beter bevalt, 't onderhoud met zijne vrienden of met ons.’
Met dat ‘ons’ bedoelde ze zichzelve en al de families uit den omtrek. Tusschen deze en Rumker's vrienden had ze een kinderlijke tegenstelling gemaakt, zoo ongeveer als wanneer hier twee vreemde volken slaags raakten. In haar hoofd vermengden zich de wonderlijkste, meest onrijpe beschouwingen met den doffen angst, dien ze gevoelde.
Aan tafel zat ze naast Camp. Uit de eenvoudige omstandigheid, dat Erhard en Isabella getrouwd waren, volgde voor hen ondanks hunne jeugd, dat zij voortaan altijd tusschen de ouderen en getrouwden geplaatst werden en daardoor met onderscheiding werden behandeld. Erhard had Lize Schlippenbach als dame, die best tevreden was met haar buurman, maar toch hare verbazing uitte, dat Rumker het jonge paar zoo tusschen de ‘oudjes’ had gestopt.
‘Dat is nu eenmaal zoo de gewoonte in alle goede, degelijke kringen in Noord-Duitschland,’ verklaarde Erhard; ‘'t lijkt wel dat de jeugd ophoudt bij het huwelijk. Dikwijls genoeg lijkt 't ook alsof voor de vrouw dan de verplichting eindigt bekoorlijk te zijn, te behagen. Ja, men kan zelfs zoo ver gaan te zeggen: als een vrouw eenige jaren getrouwd is en niettemin toont, dat zij er prijs op stelt om een goed figuur te maken, dat zij zich dan op de eene of andere wijze verdacht maakt.’
Lize Schlippenbach lachte en vroeg Erhard als zijne oude vriendin nauwkeurig naar zijne tegenwoordige manier van leven en zijne vooruitzichten. Ze was geen gemakkelijke buurvrouw aan tafel, en 't allerliefst zou Erhard gezwegen hebben om met al zijne zintuigen te luisteren en af te wachten. Zijne handen waren koud, zijn hoofd brandde, hij had een onleschbaren dorst en dronk elk oogenblik zijn glas leeg. Als iemand met 't mes tegen zijn wijnglas tikte, ging hem een rilling door de leden. ‘Nu komt 't,’ dacht hij, en zijn voorhoofd werd vochtig. Doch de eerste maal heette Rumker zijne gasten welkom aan tafel, daarna dronk Jacknitz Rumker's gezondheid en later nog sprak Papkow naar aanleiding van het bloeien en gedijen van den zoo zwaar gedrukten landbouw.
Eindelijk kwam er ook een eind aan deze martelaarszitting. Lize Schlippenbach had hem lachende verzekerd, dat hij allertreurigst ingepakt was, en dat ze er een volgenden keer wel voor bedanken zou om aan tafel naast een jonggehuwd man geplaatst te worden, die, uit louter heimwee naar zijne vrouw, geen redelijk antwoord had gegeven.
Er ontstond een groot gedrang, alle menschen wilden elkander eens even toespreken en eensklaps stond Erhard vlak tegenover Katharina.
Hij kuste hare hand. ‘Zoo meteen bij de schelpengrot,’ zei ze.
| |
| |
de boodschap. Naar E.J. Poynser. (Zie blz. 241.)
| |
| |
Hij wendde zich van haar af en werkte zich door de menschenmassa. Op de trap voegden zich Camp en Papkow bij hem; de heeren konden beneden in Rumker's kamer rooken. Erhard ging ook daar binnen en stak een cigarette aan. Camp wilde een bijzonder gekke anekdote gaan vertellen, doch Erhard zei, dat hij wat zwaar in 't hoofd was en buiten een beetje heen en weer zou gaan loopen; hij sloeg zijn overjas over de schouders en wierp zijn hoed op 't hoofd, terwijl Camp hem nog nariep om zich met een cognacje wat op te knappen.
‘Alleen maar frissche lucht,’ antwoordde Erhard en liep weg... Ze had dus een besluit genomen en ze wilde hem dat meedeelen. Waarom was dat nu noodig, als haar besluit toch was: ‘Ik ga heen?’ Ze had weg kunnen gaan zonder er een woord over te spreken. 't Zou gemakkelijker geweest zijn, voor haar - en voor hem. Hij deinsde er voor terug, nog eens voor de derde maal de vraag te hooren: ‘Ben je gelukkig?’ En nog meer voor de vraag, die zij hem ook zou kunnen doen: ‘Wordt je bemind, zooals ik je bemin?’
Hij liep langzaam door 't donkere park. De schelpengrot bevond zich zoowat midden in, dicht bij een vijvertje, dat door een smal kanaaltje, 'twelk dat park doorsneed, toevoer en afvloeiing van water had. Van kalk- en vuursteen, met schelpengruis gevoegd, vormde 't een halfrond. Er stond een bank in de grot, waarvoor een plaatsje, met rood zand bestrooid, zich tot aan den vijver uitstrekte. Erhard zat op de bank, wachtte en keek naar buiten.
Drie esschen stonden aan den oever, en de stammen sneden hard en scherp over het schemerachtig zilveren beeld van het nachtelijke landschap. Over het bescheiden watertje plooide zich geen rimpeltje, glad was de vlakte in een stralenglans, zwart en stil stond het opgeschoten, volle riet. Daarbuiten op de uitgestrekte weide vertoonde zich een fijne, witachtige damp.
't Was Erhard, als verscheen er achter dat nevelachtige iets hardwits, iets spookachtig reusachtigs, een gestalte die zich bewoog. Hij wierp zijne cigarette weg en stond op. Gedurende de laatste vijf minuten had hij geheel gedachteloos neergezeten. Nu wachtte hij nog maar op Kitty en hij dacht stellig en zeker: ‘Ze zal me niets meer vragen, en ze heeft me niets meer te vragen!’
De gestalte doorschreed den neveldamp en men hoorde reeds den lichten stap, het ruischen van haar gewaad. Ze kwam den weg om den vijver heen en stond vóór Erhard.
‘Ik ben zeer ongaarne hier gekomen,’ zei hij dadelijk op gejaagden toon, ‘je hadt mij je besluit net zoo goed in huis kunnen meedeelen.’
‘Ben je zoo bang voor me?’ vroeg ze zacht.
‘Neen,’ riep hij.
‘Ja,’ dacht zij.
‘'t Is maar 't geval, dat een gesprek hier veel op een rendez-vous lijkt,’ ging hij voort.
‘'t Is toch eigenlijk heel onverschillig,’ zei ze, als iemand, die doodmoe is.
‘'t Zijn vreeselijke uren geweest, die van vandaag,’ zoo begon hij, ‘ik vreesde elk oogenblik, dat Rumker ons met een verlovingsaankondiging zou verrassen. En sedert van middag heb ik niet anders dan altijd maar gedacht: 't Kan niet zijn, 't mag niet zijn! Niet waar, Kitty, 't zal immers niet gebeuren?’
Ze zweeg en stond daar zonder een lid te verroeren.
‘Spreek dan toch,’ drong hij aan.
Ze drukte de gevouwen handen tegen haar hart. Het leek wel of ze met zichzelve worstelde.
‘Ik heb in je leven geblikt,’ zoo begon Katharina langzaam, ‘onlangs reeds, ook gisteren en heden; vandaag heel duidelijk.’ Haar stem was klankloos en eentonig, geen aandoening was in den toon te bespeuren. Ze sprak als iemand, die zijne laatste, duidelijke, langdoordachte waarheden wil en moet zeggen. ‘Ik vraag je niet meer of je gelukkig bent. 'k Heb gezien, dat je 't niet bent. Je bent hier zoogoed als een vreemde, en de menschen om je heen spreken je taal niet. Ik heb me zoo straks met al die menschen beziggehouden, want ik wilde ze leeren kennen. Men kent ze dadelijk. Ik wil niets geringschattends van hen zeggen. Maar ze zijn heel anders dan de menschen, in wier midden je vroeger tevreden waart. Met zulk een nieuwe, vreemde wereld kan men zich alleen in verbinding stellen, wanneer men er werk in heeft en liefde. Je werk hebt ge. Maar zonder liefde is het als een spiegelgevecht, waarmee ge je door het leven slaat. En je hebt geen liefde, je wordt niet bemind!’
‘Katharina!’ riep hij smeekend.
Doch onverbiddelijk ging ze voort: ‘Neen, je wordt niet bemind. Deze jonge, zwijgende, onvriendelijke vrouw heeft geen enkelen teederen, zachten blik voor je gehad. O, en ik heb ze beloerd die blikken! Vrouwen begrijpen elkander, zelfs daar waar ze zich verbergen. En ik begrijp, dat je vrouw niet gelukkig is, omdat ze niet liefheeft - omdat ze niet bemind wordt! Iedereen spreekt over hare deugden - zeker, ze is een engel, en ik ben misschien wel eene groote zondares. Maar wat helpt 't, als ze voor jou geen engel is? Waarom heb je ze getrouwd, Erhard? Om tusschen mij en jou een afgrond te stellen? Uit mannentrots? En wil je die comedie volhouden?’
Hij zat op de bank, de ellebogen op de knieën, de vuisten voor 't gelaat. 't Was hem alsof niet een mensch tot hem sprak, een vrouw van vleesch en bloed, maar alsof de stem van zijn geweten wakker was geworden en zich met hoorbare klanken tot hem richtte. Al wat hij maanden lang geleden had, stond verschrikkelijk voor hem. Ja, wat hielp 't, dat Isabella een engel was, als ze voor hem geen engel was? Een zachte hand werd op zijn schouder gelegd; zeer dicht bij hem kwam uit de plooien van het witte kleed een benauwende geur.
En de stem, waarvan hij niet goed wist of 't die van zijn geweten was of van de vrouw, sprak bijna vlak aan zijn oor fluisterend verder: ‘De menschen hier zijn zoo bescheiden in hun genot en hunne genoegens, en zoo ernstig en zwaarmoedig van uiterlijk. Bij al dat enge en kleine heb ik zooveel waars, vrooms en dieps van Harmuth, van Rumker, van de anderen gehoord.
| |
| |
Ben jij zooals zij, denkt ge zooals zij? En wil je dan in een leugen voortleven? En wil je niet zijn, zooals de Heer voor Magdalena was, niet voor mij, die je liefheeft? Als ge hier veranderd zijt, als de vooringenomenheid en de wereldlijke zin van je af zijn - wees dan waar, wees zacht. Laat af van mij langer te veroordeelen. Loochen 't voor jezelf niet langer, dat je in een huwelijk leeft, dat geen huwelijk is omdat de liefde er ontbreekt. Ben je echter dezelfde gebleven, die je waart, dan is deze omgeving je wereld niet en je deedt eerst goed, als je haar ontvluchttet.’
Toen sprong hij op en stiet haar, die dicht over hem gebogen stond, van zich. Met starre oogen blikte hij haar aan. Hij begreep, dat 't de stem der verzoeking was, die met klanken van waarheid tot hem sprak, luide van de lippen der vrouw, luide in zijn eigen hart.
De groote, de beslissende ure in zijn leven was gekomen. Ver en duister stond de plicht en keek hem met streng gelaat aan. En hem was 't te moede, als zag hij door den van maneschijn doorlichten nevel eene verschijning als Isabella's onvriendelijk, oordeelend gelaat. En 't was hem, als hoorde hij van verre klaar en koud hare stem spreken: ‘Een reine ziel kan zich nimmer aan eene schuldige huwen.’
Een hevige begeerte overweldigde hem, een waanzinnig verlangen naar geluk. De herinnering kwam en overweldigde hem, louter vreugde - zooals destijds 't leven rijk was geweest, toen hij háár trachtte te veroveren, die daar voor hem stond, zooals elke dag een feest had geschenen, zooals toen in al zijne zenuwen de vreugde over zijn bestaan had getrild. Het geluk des levens stond voor hem, hij behoefde de armen slechts uit te strekken, het te omvatten. Hij behoefde alleen maar den band van zijn huwelijk, dat eigenlijk geen huwelijk was, te verscheuren, en een glanzende, vroolijke toekomst was de zijne, en in deze toekomst was hij de man, die gediend werd in deemoedige liefde door een trotsche vrouw, een vrouw, met menschelijke zwakheden evenals hij, een vrouw die zich niet straffend en veroordeelend boven hem verhief.
Hij strekte de armen uit, doch afwerend, als tegen een spook, en trad achteruit, stap voor stap. Doch zijne oogen weken niet van haar. Wit schemerde hare gestalte, en achter haar, tusschen de zwarte stijlen der eikestammen, stond de nevelwand van 't blauwe maanlicht, een mystische poort gelijk, die in een tooverland voert. En door dat heldere zwijgen van dezen nacht drong wederom schroomvallig de lokstem van den nachtegaal.
‘Erhard,’ zei de zachte, overredende stem verder, weer zeer dicht bij hem, ‘als ik je gelukkig had gevonden, gelukkig zooals ik mij moest voorstellen je te vinden - ik weet niet, wat ik dan zou gedaan en gevoeld hebben! Wat is er dat een vrouwenhart niet vermag! Het kan zich, zelfs stervend, nog verheugen dat de geliefde gelukkig is. Doch ik zie, dat je ellendig bent, jij niet alleen, maar ook je vrouw, ik. Zullen we alle drie te gronde gaan? Moet ik je niet toeroepen: geef ons alle drie het leven terug! Geef de leugen op!’
‘Katharina!’ riep hij heesch. ‘Katharina!’
Reeds hield hij haar met ijzeren armen omsloten, vurige blikken vlamden hem tegen en van dorstig geopende lippen klonk een geluid van brandende bekoring; reeds neigde zich zijn gelaat over het witte aangezicht der vrouw - toen joeg hem iets als schrik door de aderen, en afgrijzen deed zijne ledematen sidderen. Zijne armen lieten de willooze gestalte los, en ze zonk op de knieën naast hem neer.
Hij zag om zich heen als een verdwaalde, die de werkelijkheid zoekt. Stond daar niet ernstig en hoog zijne vrouw, zooals zij eens voor hem had gestaan in 't stof van den veldweg naast de herfstachtige ranken en dat heilige ‘ja’ uitsprak, dat hem ontroerde? Klonk dit ‘ja’ niet opnieuw? Kwam 't niet als een geestessnik uit de diepe schaduwen van den nacht? Luidde 't niet zilverklaar uit de stralen der maan? Kwam 't niet in zalvenden klank op den witachtigen nevel?
Hij tuimelde terug. Hij schudde de handen tegen haar, die daar knielde met de vuisten leunend op de aarde en 't gelaat naar hem opgeheven met de uitdrukking van ellende.
‘Neen!’ schreeuwde hij luide, ‘neen, neen!’
En hij ging achteruit, altijd verder, altijd de handen afwerend naar haar uitgestrekt, en verdween in 't donkere van den nacht.
En ginds in 't kasteel ging 't feest zijn gang. De gasten waren intusschen bijzonder vroolijk geworden. In de rookkamer zaten de oude heeren om Schlippenbach en neef Rumker heen, want ook Camp handhaafde zijn naam als onuitputtelijk anekdotenverteller. De sigaren en de wijn waren uitstekend. Boven dansten de jongelui. Onder Sotbeer's leiding was de eetzaal vlug uitgeruimd en in een hoek van deze groote ruimte zat de Palluhner Janitzenkapel en blies veel te hard voor den dans.
Rumker zocht gravin Katharina al geruimen tijd. Hij vond haar noch in de zalen, noch beneden bij de heeren. ‘Ze zal zich een oogenblikje afgezonderd hebben,’ dacht hij, en hij begreep zeer goed, dat ze rust noodig had.
Ze had zich werkelijk opgeofferd, ze was wegslepend geweest.
Hij had haar, innig gelukkig als hij was, om hare toewijding aan zijne gasten, toch eens gezegd, dat hare beminnelijkheid jegens al zijne lieve vrienden hem beschaamd had. Toen had ze hem met een toegenegen blik lachend geantwoord; dat ze toch immers al zijne lieve buren en vrienden goed moest leeren kennen.
Zijn hart ontbrandde in groote vreugde. Aan zulke uitingen kon hij toch alleen maar de eenige, de vurig verlangde beteekenis geven.
Hij kon 't zich zelf nu maar niet vergeven, dat hij zich ongerust had gemaakt over haar gedrag tegenover Erhard. Wie weet welke oude geschiedenissen, betreffende Erhard's vroegeren roman, die twee nog met elkander te bespreken hadden. Zij zou 't hem wel later vertellen, als hare geheimen ook de zijnen mochten zijn.
Vol hartelijkheid bewoog hij zich onder zijne gasten. Hij was nog altijd, als 't er op aankwam, een flink danser, en nu juist kwam 't er op aan, want 't gebrek
| |
| |
aan heeren was de eenig merkbare onvolmaaktheid op 't gansche feest.
Langs de muren zaten de getrouwde dames aan de eene zijde, de jonge meisjes aan den overkant. Maar deze waren niet bloode; ze dansten ook recht vroolijk met elkander en het blijven zitten was hier geen pijnlijk iets.
Isabella zat naast hare schoonmoeder, die waarschijnlijk van de muziek, het schuifelen der voeten en al 't kaarslicht, dat van de lusters en degroote kronen straalde, veel hinder had, maar zich toch aldoor maar inspande om vriendelijk te lachen tegen een ieder, die haar aansprak.
‘Ik geloof heusch, dat nog niemand zich om Isabella bekommerd heeft,’ dacht Rumker en ging naar haar toe. ‘Kom, kindje, willen wij ons eens aan een Schotschje wagen?’
‘Dank u wel, oom Rumker, ik zal liever niet dansen,’ zei ze.
‘Wat nu? heeft hij je van te voren niet een beetje repetitie laten houden? Kan je werkelijk niet dansen?’
‘Ik kan 't wel, maar ik wil niet dansen.’
‘Dan natuurlijk niet. Maar zeg jij dan eens aan Erhard, dat hij zijn beste beentje wat vooruitzet. We hebben gebrek aan heeren. Uitstekend is 't van avond, hè? Bijzonder huiselijk! Vindt ge ook niet, mijn beste mevrouwtje? Ik had er wel een beetje angst voor... Maar Erhard moet er zich maar aan geven en flink dansen. Waar zit hij toch?’
Sotbeer drong zich met een blad gevulde limonadeglazen tusschen de sprekenden in en presenteerde.
‘Ik heb 'm niet meer gezien, sedert we van tafel zijn gegaan,’ zei Isabelle tegen haar wil met bevende stem.
‘Wat is dat nu toch? - Sotbeer, loop jij eens naar beneden in de rookkamer en zeg, dat ik mijnheer von Weltzin allerbeleefdst laat vragen hier te komen; een anderen keer kan hij mijne Henri Clay-sigaren wel rooken, maar hier reikhalzen de danslustige dames naar hem.’
Sotbeer zette zijn blad met glazen op den ledigen stoel naast mevrouw von Gussow en vloog heen.
‘En zijn vrouwtje zoo te verlaten. Wacht maar, Isabella, ik zal me nu een echten peetoom betoonen en hem eens duchtig de les lezen.’
Zij dwong zich tot een flauw lachje. De heer von Lohendorf kwam over den glad gewreven vloer aanwaggelen. Rumker hield hem met beide handen aan zijn bovenarm vast. ‘Niet op dien stoel gaan zitten en in de limonade, beste Lohendorf,’ zei hij.
‘Ik kwam de jonge mevrouw om een dans vragen.’
‘Ik dank u zeer, ik dans niet.’
Lohendorf lachte. Daar kwam Sotbeer terug, buiten adem van 't trappen loopen, want als goed voorbeeld voor de bedienden liep hij altijd snel.
‘Mijnheer von Weltzin is niet in de rookkamer,’ deelde hij mee.
‘De duivel mag weten, waar hij dan is,’ zei Rumker en ging een rondje maken met Minna Camp. Daarna keek hij op de klok. Al bij half twaalf. Wat zou er in Godsnaam zijn? Katharina had zich toch niet tegen 't eind van 't feest teruggetrokken?
Dat was een schrikkelijke gedachte. Dan was 't feest volstrekt geen feest meer. Al dat dansen was er eigenlijk geheel op toegelegd om met haar te dansen. Hij zocht Lize Schlippenbach op.
‘Lieve nicht,’ zei hij, ‘onze zon is ondergegaan. De gravin is verdwenen. Och, wees zoo vriendelijk en ga eens zien, wat er gaande is.’
Welwillend ging Lize Schlippenbach dadelijk heen.
Op de eerste verdieping van den rechtervleugel waren de logeerkamers, deur aan deur, precies als op de gang van een hotel. Daar had ook Katharina Vastorf twee kamers, eigenlijk de best ingerichte van allen. In de zitkamer had Rumker mooie, zware, ouderwetsche mahoniehouten meubels laten zetten, de meubelen zijner moeder. De bedienden moesten er altijd mee omgaan alsof ze van porselein waren.
Hier klopte Lize Schlippenbach aan de deur, doch ze hoorde geen ‘binnen’ roepen. Ze was echter niet verlegen voor Kitty Vastorf en opende dus de deur.
Op de tafel in de kamer brandde een lamp onder een geelachtig papieren kap.
Aan 't raam zat Katharina in een grooten leuningstoel met 't hoofd erg achterover en de oogen gesloten. Hare handen lagen gevouwen in den schoot en haar gezicht was even wit als haar japon. Ze bewoog zich niet.
Lize Schlippenbach liep verschrikt naar haar toe en boog zich onderzoekend over haar heen. ‘Ben je ziek, Kitty?’
Ze opende de oogen wijd en donker en zweeg.
‘Ze missen je beneden; Rumker roept je.’
‘Laat me,’ fluisterde ze.
‘Je bent ziek. Mijn God, je ziet er erg slecht uit. Heb je hoofdpijn?’ vroeg de goede vrouw angstig.
Kitty sloot de oogen weer.
‘Ik zal je kamenier roepen. Als je hoofdpijn hebt, ga dan liever naar bed. Ik durf 't dien armen Rumker bijna niet zeggen. Of denk je, dat je nog beneden zult kunnen komen?’
Nu richtte Katharina zich op. ‘Laat me!’ riep ze hard en zonk meteen weer achterover, krachteloos, gebroken, stom.
Lize Schlippenbach stond verstomd en keek haar aan. Doch Katharina sloeg de oogen niet meer op en bleef stil. Men hoorde bijna niet, dat ze ademhaalde.
Hoofdschuddend liep Lize eindelijk op de toonen de kamer uit.
Ze kende Katharina en ze wist dus, dat ze door erge opwinding van geest in een toestand van zwaar lichamelijk lijden verkeerde, waarin niets haar goed kon doen dan stilte om haar heen, niets verlichting kon brengen dan ongestoord aan hare pijnigende gedachten overgelaten te worden.
‘Maar wat heeft ze gehad? Wat is er gebeurd?’ vroeg Lize zich af. En de gedachte: ‘Erhard!’ ging haar eensklaps door 't hoofd. ‘Ik zal 't natuurlijk morgen wel hooren,’ dacht ze, want ze verbeeldde zich, dat ze het onbegrensde vertrouwen van hare vriendin bezat. In de zaal
| |
| |
vernielingszucht. Naar H. Kaulbach. (Zie blz. 243.)
zei ze tot Rumker: ‘Kitty heeft hoofdpijn. Dat heeft ze dikwijls. Ik heb er haar iets tegen gegeven; over een half uurtje zal ze zich wel weer vertoonen, denk ik.’
Rumker werd zeer neerslachtig. Het liefst was hij naar haar toegegaan om rustig bij haar te blijven en haar te verplegen.
(Slot volgt.)
|
|