| |
Janus.
(Amsterdamsche schets.)
‘Wat drommel - Janus! ben - jij het?’
Ja, hij was het. Dat was dan toch wel een merkwaardige ontmoeting. In vier jaar hadden wij elkander niet gezien, en nu troffen wij elkaar op 't alleronverwachtst aan in een ‘salon’ van een der ontelbare coiffeurs te Amsterdam. Ik had hem al eenigen tijd van terzij zitten aankijken, stellig wetend, dat mij dat goedige gezicht met die eenigszins uitpuilende oogen terdege bekend was, maar, zooals dit meer het geval kan wezen, ik raadpleegde vergeefs mijn geheugen, waar en wanneer ik den man had ontmoet en wie hij toch zijn mocht. Toen echter met de laatste schrap van het scheermes zijn trekken geheel en al ontdaan waren van de vettige, witte schuimlaag, waarmede de barbier, als naar gewoonte, hals, kin en wangen van zijn slachtoffer had bedekt, drong plots een lichtstraal door tot mijn op onverklaarbare wijs verduisterd brein - en in dat licht herkende ik Janus, onzen Janus! terwijl tegelijkertijd tal van herinneringen in mij opleefden, en vol verbazing, maar tevens niet zonder eenige blijdschap over het wederzien, drongen zich de woorden op mijn lippen:
‘Wat drommel - Janus! ben - jij het?’
Misschien was het ook wel eenigszins te wijten aan de weinige woorden, die hij met den barbier had gewisseld, dat ik hem niet dadelijk herkende. Deze bewering lijkt zeker heel vreemd - ze klinkt in elk geval vreemder dan ze inderdaad is, want werkelijk, zoodra ik Janus goed en wel had herkend, kon ik naar aanleiding van zijn hard, onbeduidend gesprek met zijn kapper met zekerheid constateeren, dat hij in de vier jaren van scheiding heelemaal was veranderd, dat er nl. in dien tijd blijkbaar met veel succes was gewerkt op zijn: hoe zal ik het noemen? - op zijn eigenaardigheden, die hem tot den eenigen Janus, tot onzen Janus, maakten, - op zijn ‘doodgoeigheid’, in één woord.
Oordeel zelf!
Op het onnoozele gezegde van de haar-specialiteit: ‘Warm weertje, meneer,’ deed Janus een dof gegrom hooren, waar hij vroeger met alle blijken van volkomen instemming adhaesie zou hebben betuigd.
‘Goed weer voor bier, meneer,’ vervolgde de kapper, waarschijnlijk tot deze diepzinnige, pittige opmerking gebracht door het uitzicht, 't welk hij van uit zijn salon mocht genieten op een café aan den overkant, waar tal van dorstige Amsterdammers zich laafden met ‘hell’ of ‘dunkel’.
‘Nee,’ bromde Janus, nu goed verstaanbaar, ‘bier maakt je te bol.’
‘O ja,’ was het antwoord van den man, die minstens tienmaal daags ter wille zijner klandizie op alle mogelijke punten zijne opinie wijzigde, om deze steeds in volkomen overeenstemming te brengen met die zijner begunstigers, ‘o ja, veel te bol, meneer. - Maar,’ waagde hij bescheiden, ‘maar zoo één glas?’
‘Nee,’ bromde de ander weer afkeurend.
Ziet ge, dat was onze Janus van vroeger niet! Die zou stellig van die bolheid niet gerept hebben, die zou het weertje warmer dan warm en den tijd voor bier nog beter geacht hebben dan zijn kapper, alleen om dezen toch naar genoegen te geven.
Want Janus was ‘een doodgoeie kerel’. Hem was die zekere sulligheid, die groote dosis domme goedmoedigheid eigen, welke nu eenmaal noodzakelijk tot de eigenaardigheden schijnt te behooren van ieder, wien met eenig recht het praedicaat ‘dood-goed’ zal worden toegekend. Het spreekt van zelf, dat Janus tal van vrienden had, en het spreekt niet minder van zelf, dat die niet allemaal zoo dood-goed waren als hij. Maar dat zij toch minstens wel degelijk goed waren, mocht wel blijken uit hun loffelijk streven, Janus zooveel mogelijk te ontbolsteren en 's mans blik op maatschappelijk gebied eenigszins te verruimen, waarbij zij blijkbaar de stelling huldigden, dat het doel de middelen heiligt. En waarlijk, meer dan eens hadden zij hun doel min of meer bereikt: meer dan eens was Janus' naïef vertrouwen in de menschheid door den een of anderen welgeslaagden toeleg zijner vrienden diep geschokt. Nu mag hier intusschen niet onvermeld blijven, dat de vrienden, die zich heel welwillend zooveel moeite getroostten om Janus behoorlijk tot een geschikt, bruik- | |
| |
baar wereldburger te maken, steeds zorgden, voor die moeite ruimschoots beloond te worden door de komische effecten, welke het kenmerk waren van de eigenaardige middelen, door hen aangewend ter bereiking van hun doel, en waarbij de arme Janus steeds ‘le chevalier de la triste figure’ voorstelde.
Ik zelf moet nederig bekennen, mij ook meermalen ten koste van Janus allerdolst vermaakt te hebben, en, helaas, moest ik ook feitelijk als berouwvol zondaar vol schuldbesef en spijt deze bekentenis afleggen, ik kan niet anders dan met pleizier terugdenken aan dien tijd, waarin wij allen zoo gek en dwaas deden, - alleen om Janus wat minder gek en dwaas te maken.
Toen wij samen, Janus en ik, de straat opwandelden, trof het mij voortdurend meer, dat zijn geheele wezen een groote verandering had ondergaan. Bij alles, wat ik hem zei, ook bij het meest onschuldige gezegde, bij de meest banale uitdrukking, keek hij mij schuin aan, met iets loerends in zijn blik, zooals hem vroeger heelemaal niet eigen was. Het leek wel, of hij in mij den ergsten bedrieger ter wereld zag, voor wien hij zich genoodzaakt gevoelde, de grootste achterdocht te koesteren. Uit zijn antwoorden sprak steeds hetzelfde wantrouwen:
‘Zoo; is 't waar?’ - ‘Och kom; wat je zegt,’ - wat natuurlijk niet zeer geschikt was om het gesprek, dat van mijn kant werkelijk met opgewektheid was begonnen, geanimeerd te maken. Te meer werkten die antwoorden stremmend en stuitend, daar ze steeds vergezeld gingen van dien onderzoekenden blik uit zijn nog altijd domme oogen.
‘Janus, Janus!’ zei ik bij mij zelf, ‘ze hebben je dan wel op duchtige manier wereldwijs trachten te maken, arme kerel!’ en ik dacht aan Willems, aan Verveen, aan Gerards, - aan zooveel anderen, die hem zeker zóó te pakken hadden genomen, dat hij, door de treurigste ervaringen geleid, tot de naargeestige conclusie komen moest, dat de menschheid slechter dan slecht was, en hij zelf gekker dan gek, indien hij in die menschheid nog eenig vertrouwen stelde.
Plotseling stoorde Janus mij in mijne overpeinzingen. Daar tot dusver zijn aandeel in ons gesprek zich had bepaald tot het geven van antwoorden, trof mij zijn vraag te meer, spontaan als zij was opgekomen:
‘Ben - jij getrouwd?’
Ik keek hem aan, begrijpend, dat achter die vraag meer stak, - - en tegelijkertijd méér begrijpend dan dat.
‘Neen, Janus.’
Ik vroeg hem niets, ik giste de waarheid. Maar mijn vermoeden werd door hem bevestigd, werd zekerheid. Geheel en al, zooals hij dat vroeger placht te doen, trok hij mij na een oogenblik stilzwijgen bij de mouw, wat mij voorbereidde op een vertrouwelijke mededeeling, vestigde zijn groote, lichtblauwe oogen op mij met dezelfde uitdrukking van hulpeloosheid van vroeger, en mompelde toen niets dan: ‘Ik wel, zeg, - ik wel.’
Nadat ik in het hotel, waar ik logeerde, met nog een aantal andere gasten, die de reiskoorts had aangegrepen of die zich al reizende hun dagelijksch brood verwierven, er voor gezorgd had, dat niet alle spijzen verdwenen in het Danaïden-vat, 'twelk bij een enorm dikbuikig Duitscher de functie van maag scheen te vervullen, - en nadat ik nog eenig toilet had gemaakt, begaf ik mij dien zelfden avond overeenkomstig mijn afspraak met Janus op weg naar café Hollandia. Hier kwamen nog altijd, evenals in den goeden, ouden tijd, de meesten mijner kennissen elken Vrijdagavond bijeen, om een kaartje te leggen, om op te snijden over allerlei mogelijke en onmogelijke avonturen, en - bovenal - om zich met echt, intiem pleizier te verkneukelen bij de gedachte, dat men de anderen zoo leuk voor 't lapje hield. Janus zou dien avond ook komen. Natuurlijk had hij, toen ik verzekerd had, dat ook ik stellig present zou zijn, mij niet onduidelijk te verstaan gegeven, dat hij daarvan niets geliefde te gelooven, ofschoon hij mij dit met geen woord te kennen gaf.
De heeren waren reeds bijna allen vergaderd in de zijkamer, die aan de groote gelagzaal grensde. Daar zaten zij, om dezelfde ronde tafel, welke van oudsher des Vrijdagsavonds door de leden der club ‘Mensch-erger-je-niet’ in beslag werd genomen. Daar zaten zij: Willems, hooger gestropdast dan ooit, met zijn zalvende, melkmuil-gladde tronie, - huichelaar, die hij was! meer gelijkend op een streng rechtzinnig catechiseermeester dan op een luchthartig gemeenteambtenaar tweede klas, op 't stadhuis. Hij was zich ook maar al te goed bewust van den indruk, dien zijn uiterlijk maakte, en schaarde zich bij elk 't zij dreigend, 't zij onbeteekenend conflict met nachtwakers en dergelijke verstoorders van nachtelijke genoegens, steeds brutaal aan hunne zijde, lamenteerend over de verdorvenheid der menschheid, die hij niet bij machte was te bekeeren! Dan de lange Verveen, wiens giraffehals zoo mogelijk nog langer was geworden; - Van Bergen, met zijn wangen, die zoo uitnemend harmonieeren konden met zijn kleine, glinsterende oogjes, daar ze zoo recht vet glommen en glansden als de goeie kerel zelf een beetje ‘vet’ was; - de droogkomieke Gerards, die in zijn droogkomiekigheid meestal zoo uiïg was, net zoolang geld te leenen van de eene helft zijner goede kennissen, tot niemand meer wat te missen had, om dan weer aan 't leenen te gaan bij de andere helft, ten einde de eerste schulden af te doen, en die zoodoende steeds door finantieele zorgen, maar nooit door geldgebrek werd geplaagd; - verder Daalman, de eenige Don-Juan in ons midden, met zijn fijn blond kneveltje, zijn onberispelijk witte handen en hagelwitte staande boorden met puntjes van enorme afmetingen, die door de geheele stad heen intieme kennissen had onder de knapste winkeldochters, de liefste dienstmeisjes en de aardigste modistjes; - ... ja, nog zooveel anderen (de club telde vijftien leden), allen een beschrijving ten volle waard, maar die ik in deze schets met stilzwijgen moet
voorbijgaan.
Na mijn binnentreden bijna onmiddellijk herkenning; na de herkenning onmiddellijk groote verwondering, verrassing, en - ik mag zeggen, blijdschap. Janus was er nog niet. Nadat ik een stortvloed van vragen, uitroepen en opmerkingen over mijn hoofd had laten
| |
| |
aan het strand. Naar H. Brandseph. (Zie blz. 187.)
| |
| |
heenstroomen, vertelde ik mijn ontmoeting met onzen goeden vriend, en gaf mijn verwondering te kennen over de geduchte verandering, die met hem had plaats gehad. Ook zeide ik, dat het mij verbaasde, bij de blijkbaar eenigszins tiranniseerende heerschappij zijner wederhelft, dat hij toch elken Vrijdagavond naar de club mocht.
Daar barstte een storm los. Ophelderende, inlichtende verhalen van alle kanten! Het scheen wel, alsof ieder de anderen vóór wilde zijn, alsof ieder mij zoo goed en zoo gauw mogelijk een juist inzicht wilde geven in de voor mij nog duistere zaak. - Ja! het was nog de oude club ‘Mensch-erger-je-niet!’ Maar het ongehoord tumult bedaarde, men zag in, dat in mijn arm hoofd blijkbaar de grootste verwarring werd gesticht, en allengs werd ik op de hoogte gebracht. Ten slotte begreep ik het volgende.
Niet lang, nadat ik Amsterdam verlaten had, was Janus verhuisd. Dit geschiedde op aanraden van eenige vrienden, die, wel wetende, dat hij een bijzonder goed kosthuis had, hem opjaagden, ten einde een nog jeugdig en gansch onbedorven broer van een hunner een goed tehuis te geven in den gevaarlijken, Babylonischen poel, die Amsterdam wordt geheeten. De broederliefde was de vriendschap de baas geweest. De broer was er zeer door gebaat; - de arme Janus moest het, helaas! ontgelden.
Hij kwam terecht bij een weduwvrouw van 35 jaar, die ‘eigenlijk heelemaal niet noodig had, commensaals te houden, daar ze er warmpjes inzat, maar die er toch altijd een op nahield, omdat ze graag manvolk over den vloer had.’ Nu, zij had reeds manvolk van allerlei slag op haar gemeubileerde kamers gehad, - maar verder dan die gemeubileerde kamers was er ook nog nooit een gekomen, en - de weduwvrouw had ze juist zoo gaarne weer speciaal op haar vloer. Zoodra deze intieme begeerte echter begrepen werd door haar huurders, hadden ze steeds allen in ongeloofelijk korden tijd hun koffers gepakt, en waren naar elders verhuisd waar geen vijf-en-dertigjarige weduwvrouw hun strikken spande.
Dat Janus verschalkt zou worden, - het was van den beginne af te voorzien. Ook zijn hospita zelf zag het in. Reeds de eerste week van zijn commensaalschap kende zij hem in zijn ‘dood-goeigheid’, en vol dankbaarheid werd thans door haar het overhaast vertrek harer vorige huurders even innig gezegend, als zij 't destijds verwenscht had.
En Janus werd verschalkt.... hij trouwde de weduwvrouw - en zijn metamorphose nam sedert een aanvang. Dat dit, gelijk elke ingrijpende verandering van psychischen aard, gepaard ging met groot zedelijk lijden en vaak (namelijk wanneer zijn vrouwtje toevallig een stok, een pook of een slof bij de hand had) ook met lichamelijke smart, valt gemakkelijk te begrijpen.
‘En nu zul-je 't wel merkwaardig vinden, dat hij van avond den huissleutel mee mag nemen?’ vroeg Gerards.
‘Den huissleutel mee?’ herhaalde ik verwonderd. ‘Ik vind het al vreemd, dat hij de deur uit mag.’
‘Och ja,’ lachte Verveen, ‘een bewijs te meer van de uitnemende dressuur zijner gade.’
‘Hoe dat?’
‘Wel, man, je begrijpt, dat zijn lief vrouwtje hem geen enkelen avond den sleutel geeft. Hij moet vóór tien uur binnen zijn, of komt voor een deur, die gesloten is en - gesloten blijft. Maar Vrijdagavond is het kletsavondje van zijn vrouw, dan gaat zij daar ergens in de buurt met nog een aantal andere theetantes koffie drinken en kwaadspreken en.... Maar enfin, dat doet er nu niet toe. Zie-je, nu komt vrouwlief te kwart over elven aanzetten, op de minuut af, - en dan moet Janus binnen zijn en de deur opendoen.’
‘Arme kerel,’ zeide ik, half lachend, half zuchtend.
‘Zeg!’ - zoo kwam Meijer, de philosoof bijgenaamd, uit den hoek: ‘zeg! geloof jij nu werkelijk, dat die goeie vent zoo is veranderd, sinds hij getrouwd is?’
‘Zeker,’ zei ik.
‘Wel wis en drie!’ riep een ander.
‘Dat zien wij toch dagelijks!’ voerden sommigen aan. ‘Wat dacht jij dan?’
‘Och,’ was het antwoord, ‘ik kan niet gelooven, dat iemand, die is zooals wij Janus altijd gekend hebben, inderdaad zóó veranderen kan. Ja, het lijkt wel zoo, - maar hij leeft nu, om zoo te zeggen, steeds onder de suggestie van zijn vrouw, voor wie hij doodsbenauwd is. Maar hij is au fond, in 't diepst van zijn ziel, nog altijd dood-, dood-, doodgoed!’
Na aldus met pathos te hebben geëindigd, verborg de philosoof zijn diepzinnig gezicht in het enorme bierglas vóór hem.
De ‘geestelijke heer’, Willems, lachte goedkeurend.
‘Zoo denk ik er ook over,’ sprak hij.
Van alle kanten werden de philosoof en de geestelijke aangevallen en tegengesproken. ‘Maar dan zouden wij het toch wel gemerkt hebben!’ riepen de anderen. ‘Hij is nu al meer dan drie jaar getrouwd - maar is hij sedert ooit zoo geweest als vroeger, zoo meegaande, zoo....’
‘Zoo bereid om iemand 'reis een kleinigheid te leenen!’ riep Gerards hiertusschen.
‘.... Zoo inschikkelijk, zoo overdreven bang om iemand te hinderen! Het is wel waar, Maarten!’ (dit tegen mij) ‘wat jij zooeven zeidet: vroeger zou hij bij voorbeeld tegen dien barbier heel anders geweest zijn!’
Daar zag ik in de schrandere, bruine oogjes van Verveen een ondeugende schittering. Ik merkte op, hoe zijn neusvleugels zich met kleine, trekkende schokjes bewogen; - een stellig teeken, dat hij een of ander opzet in den zin had.
‘Willen we wedden?’ vroeg Meijer.
‘Goed, goed!’
‘Wij tweeën tegen jelui allemaal?’
‘Neen, zeker niet,’ riep Verveen, ‘ik wed met jelui beiden mee! Van avond nog zal het bewezen worden, dat Janus nog even doodgoed is als ooit - wij een fijn dineetje tegen jelui?’
‘Tegen mij twee fijne dineetjes!’
‘Top! - en van avond nog...’
‘Sust!’ riep ik waarschuwend, en met mij verscheidene anderen.
Janus kwam binnen. Het geeft altijd een zeker gevoel van verlegenheid, van beklemdheid, als men juist bezig
| |
| |
is over iemand te praten, en die iemand komt dan zoo opeens uit de lucht vallen. Janus kwam wel niet onverwacht, maar in 't vuur van de discussie was er aan zijn komst niet meer gedacht. Om eigen verlegenheid te bemantelen en zijn mogelijke achterdocht weg te nemen, werd hij zeer luidruchtig ontvangen.
‘Hoezee!’
‘Leve Janus!’
Ik was opgestaan en drukte hem hartelijk de hand. Evenzoo deden de meeste leden der club; ook Verveen, maar deze met een allerweemoedigst gezicht. Hij schudde Janus' hand langen tijd, als in treurige overpeinzingen verzonken, en liet ze los met een zucht, die het hart van een uitgehongerden kanibaal zou hebben vermurwd. Toen trok hij de mondhoeken akelig droevig naar omlaag en bleef Janus aankijken met een sentimenteelen blik uit zijn door het bier nu reeds vochtige oogen. Dat had de giraffe altijd dadelijk, moet ge weten.
Het scheen Janus noch te treffen, noch te verwonderen. Over 't algemeen bleef hij den geheelen avond allen min of meer negligeeren, ofschoon men hem volstrekt niet links liet liggen. Hij dronk zijn bier (nogal veel in den loop van den avond), hij keek de sprekers aan met zijn goeie, domme, ongeloovige oogen, maar repliceerde zelden, sprak nooit tegen, en gaf evenmin ooit toe.
Verveen sprak niet anders tot hem dan met een smartelijk verwrongen gezicht, - en na een bijna onopgemerkt ‘apartje’ met den philosoof en den geestelijke, schenen ook deze heeren, doordrongen van de noodzakelijkheid, Janus met droefgeestige condoleance-visite-gezichten toe te spreken en met groote zachtmoedigheid te behandelen.
Het was, onder druk gesprek, bij half elf geworden. Janus keek op zijn horloge. Toen stond Verveen op en vroeg op ernstigen toon voor een oogenblik het woord.
Het zou mij niet mogelijk zijn, den dwazen onzin weer te geven, die als welsprekende taal zijn mond ontvloeide. Hij droeg zijn bombast voor met een aplomb, slechts geëvenaard door de brutaliteit, waarmede een kiezentrekker op een jaarmarkt voor een bewonderend boerenpubliek zijn speechen afsteekt. Eerst had hij het over mij, - het geachte oud-lid, dat zij zoo gelukkig waren, weer eens voor een avondje in hun midden te mogen hebben, - toen over mijn ontmoeting met Janus, - toen over Janus zelf, - toen over de club in 't algemeen.
‘En dat,’ zoo eindigde hij, ‘dus, geachte heeren! gij, geacht oud-lid van de ons allen dierbare club ‘Mensch-erger-je-niet’! gij, geacht mede-lid, Janus! en gij allen, geachte medeleden! dus kunnen wij niet nalaten, ter eere van dit alles een extra-glas te ledigen uit een extra-flesch, met den uitroep: ‘Leve Maarten, ons geacht oud-lid! Leve Janus, ons geacht mede-lid! Leve de club “Mensch-erger-je-niet”!’
Vol geestdrift werden de uitroepen herhaald, en met luid gejubel werden de flesschen ‘cognac-fine’ begroet, die aanstonds binnengebracht werden.
De klok speelde half twaalf, toen wij op straat kwamen. Het was een buitengewoon rumoerig avondje geweest. Er was veel getoast en niet minder gedronken! Dit had op enkelen hoegenaamd geen invloed gehad; Gerards bij voorbeeld gaf mij een blijk van zijn volkomen normalen toestand, door mij ‘voor een dag of wat’ tien pop te leen te vragen. Ook Daalman was volkomen nuchter; toen de klok sloeg, haastte hij zich vol schrik bij ons vandaan, daar hij zich plotseling herinnerde, dat hij een afspraakje had. ‘Een winkeldochtertje...! Een figuurtje... chic! Oogen... magnifiek! Bonjour, bonjour!’ en weg was hij.
Maar de meeste heeren was de cognac na het bier niet al te best bekomen. Sommigen voelden een onweerstaanbaren lust tot ruziemaken, anderen waren bijzonder gemoedelijk, ja, weemoedig. Tot de laatsten behoorde Janus.
Met tranen in de oogen verzekerde hij Meijer, die hem onder den rechter-, en Willems, die hem onder den linkerarm had genomen, dat hij zooveel van hen hield, dat hij ook zooveel van anderen hield, maar dat hij niet van zijn vrouw hield, omdat die toch ook niemendal met hem ophad... En met aandoenlijke dankbaarheid greep hij de beide handen van Verveen, toen deze hem beloofde, zijn vrouw binnenkort wel tot echtscheiding te zullen bewegen.
Maar van aandoening geen spoor bij de saamgezworenen, wier harten vol waren van boos gedichtsel. Janus had het peil bereikt van melancholieke droefgeestigheid, van snikkerige weekhartigheid, waarop zijn vrienden wisten, hem te kunnen leiden, onderworpen, willoos, gesuggereerd.
Ik werd op dat oogenblik te zeer in beslag genomen door de overige leden van het gezelschap (slechts weinigen waren na het verlaten van Hollandia naar huis gegaan), dan dat ik mij bij het clubje kon aansluiten, waarvan Janus het middenpunt uitmaakte. Slechts nu en dan hoorde ik hem, steeds op droeven toon, als zijn stellige meening de bewering uitspreken, dat zij gelijk hadden, groot gelijk, en dat hij ook wel beter op zou passen.
Wij waren langs straten in aanbouw, langs onbewoonde kaden, langs vlakten (ex-weilanden) met bouwmaterialen getrokken, zonder dat ik ook maar eenigszins wist waar ik mij bevond, wat bij de groote veranderingen, die de buitenwijken onophoudelijk ondergaan, niet te verwonderen is. Plotseling echter herkende ik de straat waar wij ons bevonden, het was dezelfde straat, waar Janus en ik des morgens elkander bij den kapper hadden ontmoet. Een groot rumoer, uitgaande van het troepje vóór ons, deed mij haastig naar hen toesnellen.
Daar stonden zij, Verveen, Willems, Meijer, Van Bergen en meer leden van de tegenpartij, - en allen hielden zich den buik vast van 't lachen en sloegen elkaar op den schouder en dansten als gekken in 't rond, terwijl Janus, wankelend, met onvaste schreden, de stoep vóór het huis van den kapper opsteeg en daarna, tastend en scharrelend, den schelknop zocht.
Men legde mij, proestend en schaterend, uit, wat er
| |
| |
aan 't handje was: Janus, de goeie Janus, de méér dan dóód-goeie Janus, ging den kapper, dien hij 's morgens gegriefd had, vergeving vragen voor zijn bittere, onmenschlievende bejegening.
Goeie, dood-goeie Janus!
Maar zoo ver zou het niet komen. ‘Een klabak!’ riep Van Bergen opeens. Tegelijkertijd weerklonk een schel fluitje - op eenigen afstand werd het gefluit beantwoord. - Ik had er genoeg van. Was het vrees? Was het misschien een bewijs, dat ik gruwde van de lichtzinnigheid om mij heen? Ach, - misschien het eerste wel.... in elk geval was ik in minder dan geen tijd, zonder iemand te groeten, de straat uit, de volgende straat uit, nòg en nòg een straat uit.... ha! hier kende ik den weg - en weldra sprong ik op het Leidsche plein in een daar nog stationneerend victoria-tje en liet mij naar mijn hotel rijden.
Later heb ik van Verveen nog een schrijven ontvangen, om mij den afloop te melden. Hij schreef onder den invloed van ‘een gloeiende fuif’, waarin het eerste van de twee ‘fijne dineetjes’ was ontaard. Janus was er niet bij tegenwoordig geweest: zijn dierbare wederhelft, die den bewusten avond brieschend van woede bij haar vriendin was teruggekeerd en daar had overnacht, had hem verboden, gedurende minstens twee maanden, uit te gaan.
Toen de toegesnelde politieagenten zich hadden overtuigd, dat er eigenlijk maar één rustverstoorder was (onze Janus natuurlijk), terwijl alle anderen er voor instonden, dat zij hem wel kalm en stil zouden houden en van burengerucht dus geen sprake zou zijn, waren zij afgetrokken, en Janus, die vergeefs had rondgescharreld voor den schelknop, was met zijn vrienden meegesukkeld.
‘We zellen hem hier maar neerleggen,’ zei een van de geleiders, toen men voor het huis van Janus was gekomen. Deze was namelijk, overstelpt door zijn aandoeningen, meer dood dan levend en werd door drie of vier man, beurt om beurt, gedragen.
‘Wel ja,’ lachte een ander, ‘hier wordt hij wel gevonden.’ En toen 's nachts, of liever 's morgens vroeg, een buurvrouw van ‘drie-hoog, achter, die uit porren ging’, zich over Janus heenboog en vol verbazing uitriep: ‘Guns - meneer, ben u dat? Wat is er met uwées gebeurd? Wat scheelt er aan?’ toen kwam in Janus' brein een heel flauw, vaag besef van wat er was voorgevallen, en, zich de woorden herinnerend van zijn dragers, hikte hij:
‘Ik.... ik.... ze hebben me.... hier te vondeling gelegd.’
|
|