De boeren, met de pet schuin op het hoofd, het korte, bruin doorrookte pijpje in den mond, keken met vergenoegde gezichten, de armen leunend op het hekje, naar de steeds helderder en helderder wordende lucht. Hunne vrouwen liepen in lange rijen, pratend, lachend en breiend, de dorpstraat op en neer. De jongens en meisjes wilden hun scha van den geheelen dag inhalen en stoeiden en schreeuwden, gooiden kleine kinderen omver en maakten zich even warm als een paar uur geleden.
Op een zijweg van den grooten straatweg staat een nette boerenwoning.
De wegzinkende zon kleurt de ramen zacht geelrood, de klimop schittert met heldere diamanten, de nachtegaal zingt zijn wonderschoon loflied, en van de drukte in 't dorp komt nu en dan een klank naar deze afgelegen plaats, voortgestuwd door 't zachte zuidenwindje.
Vóór de woning zitten twee vrouwen. De ééne nog in volle levenskracht, de andere oud en zwak. 't Zijn Grootmoeder en Elsje. De schitterende ramen, een gouden achtergrond, geven iets onbeschrijfelijk bekoorlijks aan dit tooneeltje.
De oude vrouw staart voor zich uit, over het weiland met de mooie koeien, in het steeds donkerder wordende bosch. De handen rusten in haar schoot, een bril en een bijbel liggen naast haar op de bank. Zij schudt het hoofd met het witte boerinnenkapje heen en weer en dan zegt zij:
‘Neen, Elsje, kind, dat is nu toch wat erg. 'k Kan nog best wat zien te breien, hoor! Kom, geef mij mijn kous maar,’ en zij poogt het begeerde voorwerp, dat in Elsje's bezit is, machtig te worden.
‘Neen, grootmoeder,’ zegt Elsje lachend opstaand. ‘U krijgt haar niet. Toe, geniet nu maar eens van den heerlijken avond. 't Is zoo'n verschil nu of van middag.’
‘En jij dan, kind, moet jij niet eens rusten?’
‘O, kijk u eens waar ik aan bezig ben, grootmoe. Als ik hieraan werk, word ik niet moe, dat is een verrukkelijke uitspanning voor mij.’ Zij lacht weer en laat haar hagelwitte tandjes zien. Haar oogen schitteren als de diamanten op den klimop, even zinken haar ijverige vingers gevouwen in haar schoot en ze tuurt ook in dat geheimzinnige woud. Een traan parelt aan haar donkere wimpers. Zij is zoo gelukkig, o, zoo gelukkig, en vooral van avond. De dorpsklok slaat negen slagen, plechtig en statig. Elsje's hartje slaat mee, - plechtig en statig? O neen, vroolijk, onstuimig. Zij is zoo blijde.
Ze kijkt naar 't groen geverfde hekje. Zoo aanstonds dan komt hij daardoor, dan ziet ze hem weer na eene afwezigheid van drie weken. O, 't was niet lang en ze waren haar niet lang gevallen, die dagen. Ze had ijverig gewerkt, maar.... Wat was ze toch innig dankbaar, dat zij haar grootmoeder had. Zonder haar zouden Dorus en zij nooit een paar geworden zijn. De menschen uit het dorp hadden er om gelachen, dat zij, het mooie, aardige Elsje, Dorus als vrijer wilde hebben. Zij, die den rijksten boerenzoon had kunnen krijgen, zij nam een eenvoudigen smidsknecht. Maar Elsje wist wel wat ze deed en Grootje ook. Op 't herhaald aanzoek van Krelis Harmsen, Jaap Bakker en nog zoo'n paar had ze steeds ‘neen’ gezegd en Grootje had begrepen waarom. Grootje had Dorus, die niet goed durfde, eens aangesproken, hij had zich eens heel erg vermand, was den hollen zandweg ingeslagen, naar het kleine huisje en zie.... geen drie maanden later was tot verbazing van de menschen en tot ergernis der rijke boerenzoons, Dorus, Elsje's uitverkorene. Ze werkten beiden hard en spaarden voor hun huwelijk. Dorus was zelfs voor zijn baas alleen een karwei gaan doen, buiten het dorp; Elsje naaide voor de burgemeestersvrouw en zoodoende was er al aardig wat in 't steenen varkentje gekomen.
En Grootmoeder?
Zij vouwde de handen in den schoot. Zij moest dan maar eens rusten en ze staarde voor zich uit, achteruit op het verleden. Schoone dagen had zij beleefd en sombere, moeilijke dagen. Hand in hand had zij met haar Andries het huwelijkspad betreden. 't Was een lieflijke, eenvoudige landweg geweest, niet te hobbelig, niet te effen. Aan weerszijden groene weiden met rustig grazende koeien, in de verte een kerkspits die ten hooge wees, omringd door volle bladerrijke boomen, waartusschen de roode dakpannen nieuwsgierig gluurden. Doch er trokken wel eens donkere wolkgevaarten over hun landschap, die de kerktorens en boerderijen opslokten en wegvaagden, 't werd dan somber om hen heen, en angstig, bang grepen zij elkander vast, steunend op elkaar, totdat de duisternis ten laatste langzaam week voor 't licht.
Zulke droeve dagen waren het geweest, toen ze haar vijfde kind begroef, toen haar Andries zoo zwaar ziek werd en, na een langdurig lijden, ook naar zijn laatste rustplaats werd gedragen. Toen stond ze geheel alleen, weenend om zich heen ziend, naar dat uitgestrekte landschap, maar een paar kleine handjes trokken haar aan den boezelaar.
‘Mee met Groote, mee,’ vleide een zacht stemmetje. Samen waren zij voortgewandeld. De kerktorens raakten Groote nooit weer uit het oog en zij wees ze Elsje vaak en fluisterde:
‘Kind, als die maar zichtbaar blijven dan is alles goed.’
Maar nu rollen een paar tranen plotseling 't oude vrouwtje langs de wangen. Neen, ze zal ze haar kleinkind niet meer iederen dag kunnen wijzen, want Elsje gaat immers heen. Hoe zal dat zijn zonder haar, zonder dat vroolijke zonnetje!
Grootje wordt in haar gepeins verstoord.
Het tuinhekje kraakt, een ferme tred klinkt op het gele straatje, een juichende stem roept:
‘Goên avond saâm!’
Elsje vliegt op, haar naaiwerk valt in 't zand.
Grootje schudt lachend het hoofd. Ze herinnert zich nog zoo goed den tijd toen ze net zoo deed. 't Is een vragen en nog eens vragen hoe Dorus het gehad heeft, hij vertelt alles nauwkeurig en herhaalt het twee, drie malen, en dan fluisteren zij zachtkens van 't steenen varken in Grootjes linnenkast.