| |
Een reine ziel.
Op den witachtigen rijweg, scherp door de zon beschenen, leek de schaduw van het langzaam en zwaar daarop voortrollende rijtuig wel een zwarte lap door onzichtbare handen er schuinweg naast voortgetrokken. Een weldoorvoed, plomp paard liep goedmoedig voor het wagentje, waarvan het rechter voorwiel een nieuwe naaf en een nieuwe spaak had, welke nog niet bijgeschilderd waren. Schitterend wit kwamen zij uit het rad te voorschijn, en deden bij hun ronddraaien een weinig denken aan een vuurwerk, waarvan men het geraamte nog ziet draaien, nadat het spatten der vonken reeds opgehouden heeft.
| |
| |
Twee personen zaten naast elkander in 't wagentje: Ulmer, de knecht, met zijn ronden rug en de slaperige oogen in zijn slecht geschoren gezicht; de juffrouw, zoo recht als een kaars, in haar notitieboekje turend, waar, naast de boodschappen, die in de stad gedaan waren, ook getallen stonden. Af en toe draaide zij het hoofd ernstig ter zijde met een onderzoekenden blik naar het achtergedeelte van 't rijtuig, waar pakjes, kannen en zakjes naast elkander lagen. Het getal der voorwerpen klopte met de reeks aanteekeningen - er was dus niets vergeten.
Langs den straatweg stonden boomen, waarvan reeds voor een deel de vruchten waren ingeoogst. Langs den kant van den weg, in het stoffige gras, waar de manden met groene appelen gevuld stonden, stoeiden de kinderen; boven in de boomen waren de plukkers nog druk bezig, zij hielden zich met arm en beenen aan de takken vastgeklemd.
Rechts en links vertoonden zich afgemaaide velden, waarop bruin, zwaar rundvee naoogst hield. Een elzenboschje, door een weide ingesloten, leek er wel als bij toeval tusschengeschoven te zijn en vandaar uit vertoonde zich blank en zwart een smalle waterband als op den straatweg afkomend. Aan de rechterzijde verhief zich aan den horizont een spits kerktorentje statig omhoog, waarvan men den bal en den weerhaan in 't zonnetje zag blinken. Het licht stond daar als twee puntjes, scherpe stralen schietend. Onder om de kerk zag men blauwzwarte boomkronen met roode en grijze daken er tusschen. Voren, door den nazomer bruingroen getint, vertoonden zich op de oppervlakte der stoppelvelden, als dikke slingers op lichtgeel laken neergelegd. Een bleeke hemel spande zich geheel wolkeloos over 't landschap, waarvan de bekoorlijkheid in de uitgestrektheid lag, het karakter in de verzadigde rust. De lucht was doortrokken van den sterken, zwaren geur der rijpe aardappelen en van den herfstachtigen grond.
Toen het rijtuig juist weer voorbij een rij appelboomen reed, waarbij een geheele familie zich werkend en lachend verlustigde, zei de juffrouw tot Ulmer, te gelijk met iets waardigs vriendelijks hun groet beantwoordende: ‘Vroeger hebben hier maar lijsterbessen en populieren gestaan. Mijn vader heeft die luidjes geleerd, ooftboomen te planten, om ook van de gronden langs de wegen partij te trekken.’
Ulmer knikte toestemmend. Hij wist, zooals trouwens iedereen, dat de streek veel aan den overleden predikant Stuffenbach te danken had, maar om er woorden voor te gebruiken tegenover de dochter, kwam hem geheel overbodig voor.
‘Hij was een ijverig pomoloog,’ voegde Isabella er bij.
Ulmer wist niet wat pomoloog beteekende. Nu het woord echter in verband met het planten der vruchtboomen gebruikt werd, dacht hij: 't zou wel een uitheemsche naam zijn voor appelen en bessen. ‘Ja, ja onze dominé wist maar overal van; naar zoo een zou je tegenwoordig dan ook tevergeefs met een lantaarntje mogen zoeken.’
En hij knikte, in gedachten voor zich uitstarend.
Op den landweg kwam de postbode aan; hij was gemakkelijk te herkennen aan zijn bestoven gestalte en zijn waggelenden gang. Lang geleden waren twee teenen aan Mertens rechtervoet bevroren en sedert dien tijd liep hij precies als iemand, die zoo juist in iets scherps getrapt had. Hij droeg zijn lederen brieventasch voor de maag en zijn knoestigen stok loodrecht in zijn hand.
Isabella kreeg een hartklopping.
‘Is dat Mertens niet?’ vroeg zij, vreezende zich vergist te hebben.
‘Jawel, Mertens al terug,’ zei Ulmer zich een weinig oprichtend, ‘dan zijn we ook erbarmelijk laat, en daar is dat vervloekte ouwe wiel de schuld van,’ en hij nam de zweep en kittelde het paard een beetje met den slag; te veel aanzetten wilde hij de goede, zorgvuldig opgeknapte Lize niet, maar wel haar vermanen om zich wat vlugger in 't tuig te bewegen.
't Bleek ook werkelijk Mertens te zijn. Men zag reeds zijn rood gezicht met de vreeselijke witte snor, welke zijn bezitter voor zoo schrikverwekkend en krijgshaftig hield, dat hij zich voor elken aanval gevrijwaard achtte.
‘Of hij voor óns wat heeft?’ dacht Isabella, en haar gelaat, dat, door de gewoonte van veel in de buitenlucht te zijn, bijzonder frisch was, werd nog hooger gekleurd, terwijl de ernstige, blauwe oogen begonnen te glinsteren.
Eéns toch, eindelijk en ten laatste moest de brief wel komen, waarop zij reeds zoovele weken lang wachtte. Weken, waarin alleen het zien van den vergenoegden, goeden Mertens haar tot schrik maar ook tevens tot begeerte geworden was; weken, waarin elken morgen en elken namiddag het half uurtje, wat zoo ongeveer de tijdruimte voor Mertens' verschijning kon zijn, een eeuwigheid voor haar werd. Want in zijn hoedanigheid van brievengaarder en algemeen bemind mensch was hij toch niet juist stipt te noemen. Hij dronk hier en daar zijn kop koffie, beraadslaagde dikwijls met de luidjes, wien hij een brief had gebracht, over den inhoud daarvan, en kwam zelfs in spoedeischende gevallen naderhand nog eens terug om het antwoord mee te nemen. Had hij echter een brief voor een moeder, wier zoon bij de soldaten lag, dan ging deze brief vóór alle andere. De verste wegen legde hij tweemaal af, alleen om daar de vreugde nog wat vroeger in huis te brengen. Natuurlijk had hij zelf ook gediend; alle oorlogen had hij meegemaakt, en het postje van brievengaarder was daarvoor nu zijn burger betrekking geworden.
Isabella wou 't rijtuig zoo graag stil laten houden om Mertens te vragen: ‘Heb je ook een brief uit Berlijn voor ons?’ en, àls ze er toe besluiten zou, dan werd het nu tijd om Ulmer het bevel er voor te geven, want Mertens en het wagentje waren al dicht bij elkaar.
Maar haar hart klopte zóó hevig, dat Ulmer het wel moest hooren, naar zij vreesde, en zij vond het al heel ongepast om nieuwsgierigheid en ongeduld aan den dag te leggen. Haar vader had den bezitter van deze gebreken zeker voor onbeduidend en slecht gehouden.
| |
| |
Doch in haar ziel brandde dezelfde vrees, dezelfde hoop, waarmee zij den postbode nu al weken lang had afgewacht. Zij weerstond nu echter de verzoeking om te vragen door haar besluit, om hem maar voorbij te laten gaan. Maar de oude man was eenvoudig gewoon door iedereen vertrouwelijk naar den inhoud van zijn postzak gevraagd te worden, en waar men 't niet deed, omdat men er geen belang bij had en niets te verwachten had, daar vond hij 't heerlijk om de verrassing al schertsend mee te deelen. Bij hem toch beteekende elke brief, die geen rouwrand had, ‘vreugde’! Zoo riep hij dan nu ook
sumatra: alarmblok. (holle boom, aan eene zijde met buffelhuid overspannen.)
in 't voorbijgaan: ‘Ik heb hier iets voor u, juffrouw, 'n brief uit Berlijn!’
Isabelle schrikte zóó, dat hare knieën knikten; toch groette ze den ouden man niet anders dan gewoonlijk, deftig vriendelijk.
‘Uit Berlijn! Dus van Erhard - wie anders zou ons uit Berlijn schrijven... Mertens zei voor mij?! Of meende hij soms voor ons allemaal, voor oom en tante en mij?... Aan mij schrijft hij toch maar alleen op mijn verjaardag, en dezen keer verzuimde hij 't nog wel. Misschien wel juist dáárom nu aan mij.... hij wil 't goed maken; 't is hem nu eerst ingevallen.’
Zoo droomde zij een geruimen tijd voort. Toen herstelde ze zich eensklaps, alsof iets van buiten af haar waarschuwde om zich toch niet aan dwaze gedachten over te geven. Haar gelaat nam weer de oude verstandige uitdrukking aan, geheel in tegenstelling met Isabella's achttien jaren.
‘Ulmer,’ zei ze, ‘vergeet toch niet om van avond noch de wielen te schilderen. Dat is te zeggen: je kunt wel eerst probeeren of het te veel afsteekt, als ge alleen de nieuwe spaak bijschildert en lakt.’
De rijweg maakte een groote bocht naar links en hield dan recht op de dorpskerk aan. Uit het elzenboschje stroomde het beekje op den weg aan; een houten bruggetje met blauw geschilderde leuningen voerde er over; de hoeven van Bruin trappelden hol en hard over het zware hout. Tusschen de wilgenboomen, waardoor het smal omlijst werd, vloeide het water nu rimpelend en blank met vele wendingen door de weiden naar het dorp.
Even voor het dorp, maar zóó nabij, dat men het voor het eerste dorpshuis kon houden, lag in een grooten ommuurden tuin een niet onaanzienlijk huis. Grijs met olieverf geschilderd, zoodat er een glinsterende glans over lag, met helder wit geverfde vensterramen, blonk het van buiten reeds van netheid. Boven de benedenverdieping verhief zich de spits toeloopende gevel met twee ramen naar de straat. Het bruinroode pannendak vertoonde zich op het huis bijna als een muts, die men strak om een oud, heel frisch gewasschen gezicht getrokken had, want het liep met de vooruitstekende kap zeer diep naar beneden. Achter de vensters stonden bloeiende bloemen, die van een kundige liefhebbershand getuigden. De ingang van het huis, een bruingeschilderde voordeur, bevond zich tusschen de vier vensters der benedenverdieping, de tuindeur vlak daartegenover. De weg daarheen was met bolacacias bezet, die zich uit de grasranden verhieven. Tusschen de acacias, altijd heel juist in 't midden, waren pinnen in het gras gestoken; van de pin tot den boventop waren heen- en weergaande draden gespannen, waaraan wilde wingerd zijn ranken schoot. Het loof was al schraal en bloedrood, terwijl de acacias door den naderenden herfst lichtgeel gekleurd waren.
Rechts en links achter deze stijve versiering echter bloeide alles bont en lustig. 't Was een echte buitentuin; bed aan bed, met palmboompjes er omheen en paadjes er tusschen, zóó smal dat men er de voeten bijna niet op verzetten kon, en de bedden stampvol met alle zaai- en vaste bloemen, die men maar bedenken kon. Nog bloeiden asters, flox, goudsbloemen, bonte erwten, maandrozen, geraniums, en al die bloemen gaven een kleurenmengeling te zien van rood, geel, wit en lila.
Ulmer reed echter voorbij. Men spaarde gaarne den hoofdingang. Op zijde langs den muur was een weg, die naar achteren, naar de schuur voerde. Deze lag
| |
| |
midden in den tuinmuur, welke aan beide zijden vast tegen de schuurwanden paalde. Alle verkeer moest door de groote poort van den dorschvloer geschieden. Hiervoor stond het paard dan ook van zelf stil.
Isabella reikte Ulmer den sleutel van de poort over en zocht de pakjes uit het rijtuig bij elkaar, welke voor de huishouding bestemd waren; intusschen ontsloot Ulmer de poort en wierp de beide deuren wijd open. Isabella hing verscheidene pakjes aan de vingers en ging zoo belast en beladen naar binnen.
‘Binnen vijf minuten weet ik aan wien de brief geadresseerd is,’ dacht ze, en dwong zich om langzaam, steeds onderzoekend om zich heenziende of alles in orde was, over den dorschvloer te gaan.
De schuur was ook gedeeltelijk ingericht tot stal. Een warme wasem kwam Isabella te gemoet. Twee koeien stonden achter de dwarsbalken, welke deze ruimte scheidden van den dorschvloer. Met de koppen naar den wand en de krib gekeerd, stonden ze te vreten; men hoorde het knappende geruisch van het herkauwen, het lichte gerinkel der kettingen; ook zag men haar de vliegen van den rug jagen met den zwaaienden staart. Daarnaast was de standplaats voor het paard; wat verder een ruimte voor 't rijtuig. Aan de andere zijde van den dorschvloer was het akkergereedschap geschikt, dat voor de kleine hoeve in gebruik was.
In het midden van de ruimte, waar een warm schemerlicht heerschte, stond een ladder, waarvan het boveneinde in een donkere opening verdween. Daar was de hooizolder met Ulmers slaapstede. Aan de zijde van den tuin had de schuur twee kleine uitbouwsels: het varkenshok, waarin twee varkens hunne rozige, plompe lichamen slapend in het groenachtige slijk hadden uitgestrekt, en het hoenderhok.
In den tuin was het zoo stil mogelijk. Dichte rijen kruis- en aalbessenstruiken, reeds geheel van hare vruchten beroofd, omlijstten de bedden, waarop groente groeide. Op vele plaatsen was de grond reeds omgespit, op andere hing verwelkend boonenstroo slap en geel aan de gekruiste hooge boonenstaken, verderop zag men stijf en gekruld de boerenkool in gelijkmatige rijen staan.
Onder de takken der vruchtboomen, die op zekere afstanden van elkaar in den tuin stonden, hing een zware, vochtige lucht, doortrokken van den geur der groenten. Geen vogel zong meer. In dit gansche groene gedeelte van den tuin was geen vriendelijke kleur te bekennen, behalve een struik roode flox, die ergens tusschen twee aalbessenstruiken verdwaald, er door nedergebogen werd en hare bloesems op het pad uitspreidde.
Isabella naderde 't huis, dat door een grasveld van den tuin gescheiden was. Daar lag de wasch te bleeken, en met een hoog schort voor stond Geesje, de meid, daar tusschen in met een gieter te zwaaien, waaruit een regen van droppels kletterend op het reeds gedroogde linnengoed viel; het kletterde alsof het hagelde. Geesje stapte met groote, afgemeten stappen tusschen de gewasschen stukken in, steeds toeziende, om niet op het goed, maar op het gras daar tusschen in terecht te komen. Ze had een rok aan van groen en wit gestreept baai, een zwart fluweelen jakje met korte mouwen en twee boezelaars, een wit, dat bij 't pakje behoorde, en een blauw daarover heen, om het witte te sparen. Zij was hoog blond en had een moedig gezicht met levendige, blauwe oogen. Het haar had ze zoo strak mogelijk gevlochten, niettemin kwamen overal kroesharen te voorschijn en omgaven haar hoofd als met een stralenkrans. Zij floot zoo vergenoegd als een man bij haar werk. Op het hooren van Isabella's stem, keek ze op:
‘Nou, nou, wat zijn we aan 't dwalen geweest!’ riep ze plagend.
‘Zou ze wat van den brief weten,’ dacht Isabella. Maar ze zei: ‘Goed maar, dat je nog eens besproeit; van nacht is 't een prachtige maneschijn om te bleeken.’
Geesje zette den gieter neer; er was niet veel plaats voor, zoodat zij hem tusschen hare voeten moest nemen. In deze houding tastte zij in haar zak.
‘Mertens heit me wat gegeven. Heelemaal in 't geheim,’ zei ze, ‘want er staat “eigenhandig” op. En nou zeit Mertens, dat de brief waarschijnlijk van den jongen heer is, want achter op 't kevert staat E.v.W., en Mertens zeit: misschien staat er een geheim in.’
Zij hield den brief tusschen haar roode vingers en spande zich in, om hem aan Isabella over te reiken, en dat moest natuurlijk over 't waschgoed heen geschieden, waarvoor beide meisjes de armen zoo ver mogelijk moesten uitstrekken.
Isabella was vreeselijk rood geworden. Haar vingers beefden.
‘Ik heb geen geheimen voor oom en tante,’ sprak ze op hoogen toon, doch haar stem klonk onzeker.
‘Heerejé neen, en Mertens bedoelt er ook niets kwaads mee. Wie weet, staat er geen verrassing voor oom en tante in. De jongeheer kon er eens over denken om op den verjaardag van mevrouw te komen.’
‘'t Kon zijn,’ sprak Isabella. Zij voelde zich vreeselijk opgewonden. Op 't eerste gezicht, zelfs vóórdat zij E.v.W. op de keerzijde had gezien, wist ze, dat de brief van Erhard kwam. Zijn vlug en toch ietwat krullerig handschrift kende ze uit duizenden. Sedert drie jaar beteekende het gezicht dezer pennetrekken feest, vreugde en belangrijkheid. Nu had hij eindelijk geschreven en dat nog wel aan haar zelf. En, dat het hier maar niet het goedmaken gold van een verzuimden verjaardag, bewees het opschrift ‘eigenhandig.’ Wat had hij haar toch te schrijven, voor de eerste maal aan háár, terwijl zijne moeder al zes weken lang over zijn stilzwijgen bekommerd was?
Maar naast de opwinding kwam bij haar een gevoel van hoogmoed op. Alles in haar verzette zich er tegen, om een geheim te hebben met het dienstmeisje en den postbode. Hoe durfde iemand, ja zelfs Erhard, het wagen haar in 't geheim te schrijven! En juist hij wist het best, hoe de verhouding hier was. Het was hem heel goed bekend, dat hier in huis, ja, bijna in 't geheele dorp, een brief iets was, dat bijna iedereen aanging. Als Erhard uit Berlijn schreef, wat bijna
| |
| |
maandelijks geschiedde, als Isabella een brief van hare tante uit Kiel ontving, of dat Geesjes moeder haar dochter kousen zond - alles werd gemeenzaam besproken, als iets waarin iedereen vriendelijk deelde. Niemand had dan ook een geheim, niemand had aanleiding of lust iets voor de anderen te verbergen. En ook Mertens ging in 't dorp rond en vertelde met genoegen of met medelijden: ‘Johannessen z'n dochter, die in Kiel met den blikslager getrouwd is, schrijft toch zoo tevreden,’ of: ‘De ouwe Riemers weet, dat ie 'n zoon bij de huzaren heeft, hij kost 'm daar heel wat geld. De jongen heit alweer om toelage geschreven.’ - ‘Begrijp ereis, Christiaan van moeder Scholten is in Hamburg van den steiger gevallen. 't Mensch huilt zoo, dat 'k haar niet tot bedaren kan krijgen.’
En daar had me nu Erhard een brief gestuurd, waar het geheim om zoo te zeggen buiten op stond. Wat moest het toch geven, als er binnen in iets stond, dat geheim moest gehouden worden? Mertens zou zeker morgen vragen, vandaag Geesje misschien al: ‘Nou, wat schrijft de jongeheer al zoo, komt ie?’ Of Mertens, die het tot de plichten van een luitenant rekende om ook eens recht krijgshaftig op te treden, als het te pas kwam, die zou kameraadschappelijk met een vertrouwelijk knipoogje vragen: ‘De jongeheer heeft toch niets uitgevoerd?’
Zeker had Erhard gedacht, dat Isabella, evenals alle dagen, in den namiddag in de keuken zou zijn om koffie voor oom en tante te zetten en avondbrood voor de dienstboden te geven, en dat Mertens als altijd om het huis heen zou loopen om in de keuken te komen. Wat een akelige samenloop was dit nu toch; dat ze nu vandaag ook juist die boodschappen was gaan doen, evengoed hadden ze gisteren of morgen gedaan kunnen worden.
Met 't vaste voornemen om heel gewoon te zijn, of ten minste te schijnen, bleef ze nog eenige oogenblikken staan.
‘Je hebt toch Ulmers koffie wel op de kachel warm gehouden?’ vroeg ze, om maar iets te praten.
't Sprak eigenlijk van zelf, dat Geesje het gedaan had, want in dit huis werd nooit iets verzuimd.
‘De kan staat op de warme plaat; oom en tante hebben lang zitten “koffie drinken.” Nou zijn ze toch klaar.’
Geesje had voor een gewoonte ook van ‘oom’ te spreken.
Isabella ging nu gauw in huis. Op het tafeltje in de gang legde ze haar pakjes neer en bekeek op den brief nog eens het ‘Eigenhandig,’ met twee dikke strepen er onder. Nú den brief lezen was onmogelijk. De familie, die in de kamer aan de straat zat, had natuurlijk het wagentje zien voorbijgaan, en Isabella wist, hoe hare arme tante vol angst de minuten had geteld voor haar terugkomst.
Er was dus niets aan te doen, de brief moest maar in den zak gestoken worden. Iets als een snik kwam Isabella in de keel. Haar hart klopte nog hevig.
‘Tante zal wel merken dat er iets bijzonders is,’ dacht ze angstig en deed haar goed af. Nu zag ze er nog ernstiger uit, want het gladde, donkere haar gaf iets madonna-achtigs aan haar voorkomen. Hare lange vlechten droeg ze rondom het hoofd. Zij had ook een eenvoudige fijne zwart en wit geruite japon aan, met een zwarte ceintuur om de ranke leest. Zorgvuldig stopte ze nu haar zakdoek boven den brief, opdat hij niet uit haar zak zou kunnen vallen, en toen ging ze naar voren.
Het huis was eenvoudig en practisch gebouwd. Vier ineenloopende kamers aan de rechterzijde van de gang; drie links, namelijk de huis-, bezoek- en eetkamer met de keuken. De gang liep recht door van de voordeur tot aan de tuindeur, en in de voorkamer links sliepen mijnheer en mevrouw van Gussow, daarop volgde de provisie- en de naaikamer, dan Isabella's kamer. Boven op de voorkamer sliep Erhard von Weltzin, als hij zijne korte vacanties in de woning van zijne moeder en van zijn stiefvader kwam doorbrengen.
‘Dag oom, dag tante,’ zei Isabella binnenkomend. Terwijl ze in 't voorbijgaan haar oom toeknikte, boog ze zich teeder over de aan het venster zittende vrouw en kuste haar op het voorhoofd. Mevrouw van Gussow keek Isabella in 't gelaat; hare diepliggende oogen waren zeer sprekend, zorg en verdriet spraken er duidelijk uit.
Ze was een zeer magere vrouw en droeg een japon met breede grijs en zwarte strepen; heur haar was kort geknipt geweest en groeide weer aan, zoodat het nu in strengeltjes als vraagteekens in haar nek hing, wat aan haar hoofd iets bijzonder jongs gaf. De fijne gelaatstrekken waren geelachtig; om de oogen had ze diepe rimpels.
‘Wat hebben we ons verlaat,’ sprak Isabella, ‘u moet weten, dat bij 't binnenrijden van de stad een spaak brak. Gelukkig nog, dat het niet vroeger gebeurde.’
‘Alweer geen brief,’ fluisterde mevrouw von Gussow.
't Werd Isabella te moede, als had ze een kwaad geweten om den brief in haar zak, als ware 't geheim haar schuld, hare zonde.
‘Een spaak? Aan welk rad?’ vroeg mijnheer von Gussow.
Hij zat tegenover zijn vrouw aan het andere raam, tusschen hen in bij den dam stond de koffietafel. Mijnheer von Gussow keek zoo graag naar hetgeen op den weg voorbijging. Hij was een groote zwaarlijvige man, wien het kleine, losse lustre jasje, dat hij droeg, volstrekt niet stond. Zijn vol gelaat glom van tevreden zelfbehagen. Het blonde baardje stond op zijn gezicht als iets, dat er volstrekt niet thuis hoorde.
Terwijl Isabella in 't kort het ongeval met de gebroken spaak vertelde en de daarmee in verband staande herstelling, likte de heer von Gussow het dekblad weer vast van zijne zeer vochtige sigaar.
‘Liet je het bij Borchus maken? Waarom niet liever bij Hansen!’ bemerkte hij. ‘Hansen is beter en goedkooper.’
‘Er is weer wat voor je vader gekomen,’ zei me- | |
| |
vrouw van Gussow, en nam een brochure onder kruisband op, welke naast haar op de vensterbank lag. ‘Mertens heeft ze gebracht - ze komt uit Engeland.’
‘Uit Noorwegen,’ verbeterde mijnheer van Gussow, ‘'t is een Noordsche postzegel.
Isabella nam 't stuk op, dat een Engelsch postzegel had, waarop een zeer zwart stempel was gedrukt.
Zij ontroerde altijd weer, wanneer de post iets bracht, of als er iets anders voor den ontslapen vader kwam, 't zij het een bericht van vreugde was, een bede om hulp, of wat ook! 't Bericht van zijn dood was nu drie jaar geleden niet alleen op particuliere wijze bekend gemaakt, maar ook door vereerende berichten in politieke couranten, door levensbeschrijvingen in Evangelische bladen verspreid, en toch was het niet overal doorgedrongen. In het verre Afrika of in China waren zendelingen, die den vereerden collega nog in leven en in zijn ambt waanden, dan waren er bestuurders van Godgeleerde Genootschappen, die het doodsbericht vergeten hadden. En altijd nog, al werd het van jaar tot jaar zeldzamer, wendde men zich tot hem als tot een medestrijder. Zijn klein veld was, wel is waar, slechts dit dorp geweest maar met al de bij het kerspel behoorende dorpjes en gehuchtjes werd 't een der rijkste en voordeeligste predikantsplaatsen -, zijne gezamenlijke werkzaamheden waren van dien aard geworden, dat zij zijn naam bekend en beweend gemaakt hadden. Een verzameling van zijne preeken had bij zijn leven achttien oplagen gezien en werd elk jaar nog herdrukt. Zijn journalistiek werk was zeer groot geweest; hij schreef voor Evangelische weekbladen en voor landhuishoud- en tuinbouwkundige couranten. Hij had van het landleven gehouden en het immer verdedigd; de blijde frischheid, welke velen hem benijdden, ontsproot hoofdzakelijk uit zijn werkkring op het land.
Toen mevrouw van Gussow tranen in Isabella's oogen zag, nam zij haar zacht den kruisband uit de hand.
‘Hij heeft het nu goed,’ sprak zij teeder, ‘en hij is gestorven als een martelaar en held. Ween niet! Hij zou het niet gaarne zien.’
‘Ja,’ zei mijnheer van Gussow met vochtige oogen, ‘als men dat zoo bedenkt - zoo weg - op 't best van zijn leven - en op zoo afschuwelijke wijze - door besmetting - -’
‘Kranken troosten behoorde bij papa's ambt en hij verstond het. Toen destijds de diphtheritis-epidemie heerschte, heeft men eerst recht gezien, hoe de menschen aan hem hingen; hij moest overal zijn. En ten laatste werd hij zelf aangetast.’
Isabella nam haar zakdoek en drukte dien voor de oogen, want ze wilde niet weenen, niet week worden; ze wilde zich bedwingen.
‘Voor de dooden ons stil gedenken, voor de levenden onze tranen en onze kracht,’ had haar vader dikwijls gezegd.
't Bleef een oogenblik stil. Mevrouw van Gussow nam haar breiwerk weer op, groote houten pennen, waarop zij met de fijnste wol een open gewerkten, witten doek breide. Isabella schonk een kop koffie voor zich zelf in en ging op de sofa tegen den muur zitten.
‘Ga toch hier op den stoel zitten,’ sprak mijnheer van Gussow.
Zij bleef echter waar zij was.
Na een oogenblik zwijgens zei mijnheer van Gussow tot zijn vrouw: ‘Houd toch eens op met dat eeuwige breien.’
Ze liet het werk moedeloos in den schoot zakken.
Isabella begon het koffiegoed op te ruimen. Toen zij den schotel met de taart opnam, zei mijnheer von Gussow: ‘'t Was een droge geschiedenis, die zandtaart, bak toch liever eens een opgerolden koek.’
‘Maar je zei toch eergisteren pas, dat Isabella een zandtaart moest bakken,’ merkte mevrouw von Gussow op.
‘Ik? 'k Heb er in de verste verte niet aan gedacht.’
‘'k Verzeker je toch, dat 't zoo is.’
Mijnheer von Gussow sprak het nogmaals tegen. Op mevrouws gelaat verscheen een zenuwachtige trek; men kon het haar aanzien, dat zij met een pijnlijk ongeduld te kampen had.
Isabella streek haar tante vriendelijk langs de wang.
‘Ik moet in de keuken zijn, tante Ulrike,’ zei ze, ‘de augurkenazijn moet noodig voor de tweede maal opgekookt worden, de winkelwaren, die ik meegebracht heb, moet ik in de provisiekamer bergen, en dan zal 't wel tijd zijn om 't avondbrood voor Ulmer en Geesje klaar te maken.’
‘Wat eten we van avond?’ vroeg mijnheer von Gussow.
‘Spekpannekoeken en slâ,’ zei Isabella.
‘Alweer? Je geeft ook nooit eens iets anders.’
‘Ik dacht, dat je er nog al veel van hieldt, en we hadden 't in geen veertien dagen gegeten,’ zoo verontschuldigde mevrouw von Gussow haar.
‘Wanneer zal tante nu toch eens afleeren hem tekst en uitleg te geven,’ dacht Isabella. En hardop zei ze: ‘'t Is een prachtige middag, oom, u moest heusch nog een beetje naar buiten gaan; 't zou u wezenlijk goed doen.’
‘Dat kon ik ook eigenlijk wel doen,’ meende hij, maar toch bleef hij nog zitten om de vraag, of hij al dan niet gaan zou, nog rijpelijk te overleggen.
Toen Isabella buiten de kamer was en het koffiegoed op de keukentafel neergezet had, was 't haar, alsof zij uit een verschrikkelijke gevangenschap bevrijd was. Zij liet alles, zooals 't daar stond en liep naar hare kamer. Zij sloot de deur achter zich dicht; ze schrikte van 't geluid, dat het slot bij 't omdraaien van den sleutel maakte. Als dat nu eens gehoord werd? 't Was hier in huis volstrekt geen gebruik om zijn kamer af te sluiten.
Nu was ze alleen, in veiligheid. Zij zette zich neder op den rand van haar bed en hield den brief met beide handen omvat, hem van alle kanten beschouwende.
Door het venster viel het laatste zonlicht van dien dag thans koud en bleek naar binnen; het had meer van geel koper- dan van goudglans. Toch werd de ka-
| |
[pagina 12-13]
[p. 12-13] | |
morgenoefening. Naar Walther Firle. (Zie blz. 17.)
| |
| |
mer er nog door verlicht tot in de verste hoeken. Het zag er hier keurig uit; de meubels waren van zwaar mahoniehout, zoowel de schrijftafel als de kast met beeldhouwwerk; deze zoowel als de stoelen, de canapé, de tafel en de secretaire behoorden in een deftige woning tehuis. Het was dan ook het ameublement uit dominé Stufenbach's studeerkamer.
Het ledekant alleen was in geheel anderen stijl, met een witte sprei overdekt, onder een hemel van wit neteldoek. Boven het bed op het geplooide behangsel aan den wand hingen een beeltenis en een spreuk. Het portret stelde dominé Stufenbach voor. Men zag dadelijk, dat de photographie sprekend gelijken moest, zoo levendig zag het gelaat er uit, dat van wilskracht getuigde, terwijl er toch zooveel goedige opgeruimdheid uit sprak.
De spreuk luidde:
‘Maar laat zijn uw woord: ja, ja; neen, neen; wat boven deze is, dat is uit den booze.’ Matth. V, vs. 37.
Het was een der lievelingswoorden van den open, rechtzinnigen man. Het portretje van haar moeder, die zij nauwelijks gekend had, stond op 't blad van de schrijftafel.
In Isabella's hart ontstond op 't oogenblik, dat zij den brief zou openen, groote twijfel, of zij er wel toe gerechtigd was.
Stond zij niet onder het moederlijk opzicht van tante Ulrike? Mocht zij wel iets doen zonder er vooraf verlof toe gevraagd te hebben? Mocht Erhard haar dan wel op deze wijze in verzoeking brengen, om iets voor tante te verbergen?
Zóo martelde zij zich zelf met bezwaren, die zich op allerlei wijze voordeden en allengs ophoopten.
De aantrekkingskracht van den brief echter was sterker dan alle mogelijke nauwgezetheid. Isabella opende dan ook het couvert en las:
‘Mijn lieve Isabella!
Ofschoon ik zeer goed weet, hoe mijn brief eindigen zal, zoo weet ik toch niet hoe ik beginnen moet, om u al het verrassende mede te deelen. Zonder twijfel zijt gij ten hoogste verbaasd, dat ik u schrijf, want behalve de korte verjaarsbriefjes, hebt gij nog niet veel schrift van mij ontvangen. Nu bedenk ik me bovendien, dat ik zelfs dezen keer uw verjaardag vergat, en 't was nog al uw achttiende, een bijzonder gewichtige dag voor jonge dames, omdat zij dan, al wat nog bakvischjesachtig bij haar overgebleven is, afleggen. Dus moet ik nu mijn brief met een bede om vergiffenis voor mijn groot verzuim beginnen, en u, lieve nicht, verzoeken, om de boosheid, die gij natuurlijk over mij in 't hart draagt, christelijk te onderdrukken, want wezenlijk, zooals ik thans tot u kom, heb ik uw hulp en uw medelijden dubbel noodig!’
De toon mishaagde Isabelle. En het was haar zeer onaangenaam, ja, zelfs smartelijk, dat Erhard haar niet meer met ‘je’ aansprak. Zoolang het haar heugde, hadden ze elkander gekend. Toen mijnheer von Gussow, de neef van Isabella's moeder, trouwde met de weduwe von Weltzin, was Erhard een jongen van twaalf jaar. Isabella was toen pas twee jaar, en zoover haar herinnering reikte, behoorden de bezoeken van haar neef, in de bonte uniform van cadet, tot de prettigste gebeurtenissen van haar jeugd. Kort na zijn huwelijk kocht mijnheer van Gussow, die niet in aanmerking gekomen was voor de bevordering tot majoor, voor de rest van zijn vermogen het huis met de vijftig morgen gronds en de weilanden. De zooveel hooger staande Stufenbach trok zich den onzelfstandigen man aan, en deze leefde onder de hoede en de raadgevingen van den dominé, die aan de kleine hoeve hare bijzondere inrichting gaf.
Mevrouw von Gussow had zich met hart en ziel aan de kleine Isabella gegeven, voor wie zij als een tweede moeder werd, meer nog door de gaven der liefde, waarover zij te beschikken had, dan door de opvoeding, die zij haar geven kon. Bij al zijne vacantiebezoeken vond Erhard het lieve kind in zijn ouderhuis of sleet hij zijne dagen in de pastorie. Men leefde met en onder elkander.
En nu schreef hij, dien zij als haar broeder beschouwde, op wien zijne moeder haar hoop voor de toekomst bouwde, die met Isabella's persoon en toekomst nauw samenhing, aan haar als aan een vreemde. Hadden de twee jaren, waarin hij niet te Palluhn geweest was, den zoo vertrouwelijken omgang uit zijn geheugen gewischt? En hij had hulp en medelijden noodig?
‘Hij schertst,’ dacht Isabella. Zij las verder:
‘Ik heb “eigenhandig” op dezen brief gezet, in de zeer zwakke hoop, dat door Mertens, bijaldien dit oude wijf noch dienst doet en Palluhn en omstreken nog door de post bediend wordt, mijn brief u in 't geheim bezorgd zou worden.
Ook hiervoor roep ik uw vergevensgezindheid in. Want als gij nog dezelfde jonge dame zijt, trotsch op uwe deugden, dan weet ik, alsof ik er bij gestaan had, dat uw Madonnagelaat zich zeer hoogmoedig vertrok, toen een sterveling, zoo ver beneden u, het waagde u in 't geheim iets toe te zenden. Toch heb ik een verontschuldiging, en wel een zeer eenvoudige, die bij u, zoo als ik zeker weet, al dadelijk alle gekwetste gevoel doet vergeten. De geheimzinnigheid heeft betrekking op mama! Wat ik u meedeel, moet gij voorzichtig aan mama overbrengen.
De goede, arme vrouw ziet niet veel van de zonzijde van 't leven. Wij weten het best, waarover zij zich 't hoofd breekt. Doch zwijgen we daarover.
't Is niet mijn zaak om den man, dien zij als haar tweede echtgenoot koos, hard te vallen; ik moet hem nog verschoonen.
En dan, was hij toen geen zestien jaar jonger? Ook zal de dienst hem toen wel in toom gehouden hebben! Er zijn naturen, die, evenals sommige planten, aan een stok gebonden moeten worden om het licht op hunne vruchten te laten vallen, opdat zij tot rijpheid zouden komen; zonder dat vallen zij in, en geven geen oogst.
In elk geval, zooals hij nu is, de goede man, die
| |
| |
met opzet geen vlieg kwaad zou doen, is hij niet de steun, die mama in dit oogenblik zoozeer behoeft.
Zij heeft slechts u, Isabella, en mij. Wij zijn haar eenige vreugde. En dat is tusschen ons ook de eenige gemeenschap geweest En nu houdt ze op, ze heeft al opgehouden. De trots mijner moeder op mij is in dit oogenblik juist als het sterrenlicht, dat nog tot ons doordringt, ofschoon de werelden, die het weerkaatsten, reeds verzonken zijn.
Ik zal voortaan een zorg voor u zijn.
Toch zeker maar gedurende een overgangstijd, hoop ik. Ik zou gewis een slecht mensch zijn, als ik niet ergens leem vond, om de overblijfselen van mijn bestaan weer aaneen te hechten. In overblijfselen ligt het. Eindelijk moet het er uit!
Lieve Isabella, de uniform, welke ik heden nog draag, trek ik binnen acht dagen uit, want dan moet op zijn langst mijn verzoek om ontslag als toegestaan van het militair kabinet terugkomen. Omstreeks vier weken geleden heb ik het ingediend.’
De blaadjes beefden zoozeer in Isabella's hand, dat zij eenige minuten lang niet meer kon lezen. 't Was alsof de kamer met haar ronddraaide.
De grenzenlooze ontsteltenis loste zich dan ook slechts langzaam op in schrik en vreugde, en de vreugde deed zich slechts in het geheim voelen. Zelfs in gedachten veroorloofde Isabella zich niet, er zich aan vast te klampen.
Wat zou tante Ulrike zeggen? Zij, die haar eersten, zoo geliefden echtgenoot bij Sedan door den heldendood verloren had, droomde er slechts van, dat de groote loopbaan, waarvoor de vader zich bestemd gevoeld had, door den zoon afgelegd zou worden. Zij beminde het beroep van haar zoon met blinde eenzijdigheid, zij had hem in geen ander kunnen zien. Als zij hem zag in dezelfde uniform van hetzelfde regiment, waarbij zijn vader diende, leefde het geluk weder op, dat zij voorheen genoten had, het weinigje glans en vreugde werd zoo weder levendig. Zij herinnerde zich dan weer de paraden, waarvoor zij uitgereden was. Ze zag al de kameraden en hunne vrouwtjes weer voor zich, bescheef de kleederen, die zij op de bals gedragen hadden, en hoe verheugd haar man was geweest, als men haar mooi gevonden had. Haar geheele, kleine vermogen had ze geofferd, om den zoon de toelage te verschaffen, die hij behoefde, totdat hij luitenant was. Mijnheer van Gussow, die zich in alle groote vragen onzijdig hield, had zich hier ook niet aan gestooten.
En nu werd het schoonste beeld van haar phantasie weggerukt! Nu waren de offers nutteloos gebracht! Haar trots had zijn voorwerp verloren, hare droomen voor de toekomst waren vernietigd.
Ja zeker, het moest tante wel voorzichtig meegedeeld worden!
Isabelle had altijd met een gedurige onrust aan Erhards beroep en garnizoensleven gedacht. De wereld, waarin hij leefde, was haar geheel vreemd, en leek haar door haar glans en hare vermaken zoo vol gevaren. Het onbekende schrikte haar af. Zij geloofde vast, dat iemand ‘die zóó leefde en dáár leefde,’ zooals zij het zich onbestemd voorstelde, zijn hart nooit neigen zou tot een zedig opgevoed meisje. En al deed hij het, dan betwijfelde ze, of zulk een meisje zich wel op haar plaats zou voelen, als ze in die groote wereld verkeerde en of ze dan wel vrede met zich zelf zou kunnen hebben.
Hij trad uit den dienst! Hoe moest dat geluk - neen, neen - dat ongeluk opgevat worden!
Eensklaps schrikte ze. De oorzaak viel haar in - de oorzaak! Alles wat ze van spel, schulden, wetten van eer had gelezen, kwam in haar ontsteld gemoed op den voorgrond.
Als hij had gespeeld!... het land moest verlaten! Eereschulden had gemaakt, die hij niet betalen kon! Waarmee betaalt een officier dan? Met het leven!... Als hij zich eens voor 't hoofd geschoten had - reeds dood was....
Isabella werd doodsbleek. De moed ontzonk haar om verder te lezen. Zij stond met moeite op en nam een glas water aan de waschtafel.
En daar werd nu juist aan de deur geklopt. Wat een schrik! Men zou nu merken, dat ze zich opgesloten had.
Met een bovenmenschelijke inspanning om het beven harer ledematen te beheerschen, ging ze de deur openen. Geesje stond daar buiten. Het kwam Isabella voor, dat het meisje nieuwsgierig de kamer inkeek.
‘Ik kom maar alleen om den sleutel van de provisiekamer,’ zei ze, ‘al de korven zijn leeg.’
Isabella gaf een zucht van verlichting, zonder dat zij er zich echter van bewust was; ze nam den gevraagden sleutel uit haar schrijftafel en ging Geesje voor in de provisiekamer naast de keuken. Machinaal gaf zij het voer voor het pluimgedierte uit, nam den grooten inmaakpot met augurken van de plank en liet hem naar de keuken brengen, zij bleef er bijstaan, terwijl Geesje den azijn afgoot en in een koperen ketel op 't vuur zette.
‘Je roept me wel, als 't opkookt,’ zei ze. En ze dacht, toen ze haar kamer weer binnentrad: ‘Men vermag toch veel.... terwijl 't hart stilstaat van angst, kan men spreken, opletten en over honderd andere zaken denken. Of kan ik dit maar alleen?’
Nu herinnerde ze zich, en 't deed haar smartelijk aan, het Erhard zoo duidelijk nog te hooren zeggen: ‘Isabella heeft op de plaats van haar hart een catechismus zitten, geloof ik.’
En overmoedig had hij toen met een rietje de plaats aangeraakt boven haar ceintuur, waar het hart zich zoo ongeveer bevindt.
De smart over deze kleine herinnering veranderde echter in een snelle opwelling van trots.
‘Vader zou tevreden over me zijn,’ dacht ze, ‘hij zei altijd, dat men, in welke stemming men ook was, onder alle gebeurtenissen, met het volle plichtbesef de dagtaak volbrengen moest tot in hare kleinste bijzonderheden. De kleine alledaagsche zorgen hebben dan ook
| |
| |
een merkwaardigen invloed op alles. Wat men onder de bezigheden er van vergeet, was reeds dadelijk te min, dan dat het ons had mogen opwinden. En door hetgeen wij niet vergeten, komen we in een betere verhouding, wanneer iets alledaagsch zich tusschen ons en hen dringt, - zoo zei mijn vader.’
Met recht vijandelijke gedachten gewapend ten opzichte van den man, die haar eerlijken arbeid van zijn standpunt uit al heel belachelijk scheen te vinden, haalde zij den brief, die goed verstopt onder de dekens lag, weer te voorschijn, en las verder.
‘Uw eerste vraag zal nu wel zijn: Waarom? Dat zou natuurlijk elk ander ook vragen. En juist hierop kan ik geen antwoord geven. Aan de wereld, aan de kameraden wordt natuurlijk iets gezegd om hunne nieuwsgierigheid te bevredigen, Want aan een ieder is het bekend, dat ik met hart en ziel soldaat ben. Men moet dus over de verklaring kunnen praten, en dat is niet mogelijk zonder een groote dosis leugen. Ik vertel aan iedereen, die het hooren wil, dat het teere gestel mijner moeder, dat de toenemende zucht tot gemak van mijn stiefvader mij tot plicht stellen, om zelf het beheer over onze kleine bezitting te aanvaarden.
Men moest eens weten, dat de bezitting volstrekt niet aan ‘ons’, maar geheel en al aan mijn stiefvader behoort en dan nog, dat ze zóó klein is, dat Ulmer, dank zij de goede leiding en de voorschriften van den overledenen predikant Stufenbach tot de wetenschap is gekomen, hoe met het paard en de koeien om te gaan, ja, dan zou men met recht mogen lachen. Maar gelukkig weet men 't niet. Door uw vader, den zóó welbekende, heeft Palluhn een vermaardheid verkregen. Men houdt 't er voor, dat de groote parochie tot een even groote bezitting behoort, en al weet deze of gene mijner intiemste kameraden het wel beter, hij laat er zich toch niet over uit!
Dat is juist het heerlijke onder kameraden. Hier en daar voelt men wel, dat ik graag wil, dat 't geloofd wordt, en men doet zich voor, als geloofde men het waarlijk.
Ja, fijngevoeligheid heeft iets betooverends. Zal ik ze in Palluhn vinden? Bestaat ze daar? Hebben de menschen louter door hun openhartigheid, eenvoud, onschuld en verveling een duister gevoel kunnen verkrijgen, dat er zoo iets als bescheidenheid bestaat? - Zal ik ze vinden?
Bij u, Isabella, zeer zeker. Voor zoo weinig als ik u ken - want, eerlijk gezegd, geloof ik niet, dat ik mij de laatste jaren, als ik over was, veel om u bekommerd heb. Gij waart ook zoo ontzettend welopgevoed. Dat maakte 't voor mij zoo schrikkelijk vervelend. Een luitenant en een bakvischje, die kunnen wel met elkander omgaan, maar dan moet het bakvischje een beetje humeurig zijn, 't bedorven kindje zoo wat uithangen. Maar op uw vijftiende, zestiende jaar wildet gij al eerbied afdwingen en - al klinkt 't ongeloofelijk - gij deedt 't waarlijk. Daarover wreekte ik me dan menigmaal door u verschrikkelijk te plagen.
Toen ik mij voornam, u dezen langen, vertrouwelijken brief te schrijven, heb ik mij natuurlijk eerst voorgesteld, hoe gij u in dien tijd ontwikkeld hebt. Naar de brieven van mijn goede moeder: tot een volmaakt wezen. Voor uw bestwil hoop ik, dat deze beschrijvingen door blinde liefde zijn ingegeven want ik zou mij u, nóch eenig ander mensch mogen voorstellen, tronend in de koude sferen van zondelooze volmaaktheid.
Neen, ik voor mij geloof zeker, dat ge het stijve, volmaakte een weinig hebt afgelegd, wat alleen maar de vorm was van uw wezen als bakvischje, ik stel me u voor als ernstig - hoe zoudt gij in zulk een omgeving anders kunnen zijn - maar toch niet onopgeruimd. Gij hebt zeker veel van uw vader. Die heerlijke man was vroolijk, hij had humor, inschikkelijkheid, hij had liefde. En van dat alles vermoed ik ook den aanleg bij u.
Tot de Isabella, die ik mij zóó voorstel, wend ik mij. U wil ik niet voorliegen, ja, ik heb om een zeer bepaalde reden het ontslag genomen, en die reden moet mijn geheim blijven! Ik alleen, verantwoordelijk als ik mij om mij zelf en voor mij zelf gevoel, heb dit besluit genomen. Om nu echter mijn arme mama de meening van een autoriteit te kunnen meedeelen, heb ik alles toevertrouwd aan het vaderlijke hart van mijn voortreffelijken Overste. En onze Overste heeft mij gelijk gegeven. Ik handel, zooals ik moet, wanneer ik mijn ontslag neem.
Schulden heb ik niet, noch door spel, noch door weddenschappen, noch door verkwisting. Maar eerlijk gezegd, gaat het overschot van mijn moederlijk vermogen met de aflossing vrijwel op. Er staat nog achterstallige schuld voor mijne kleederen in 't casino, bij bloemenhandelaars en honderd kleinigheden, die men geregeld afdoet, als men in de gewone omstandigheden blijft, maar die, wanneer ze alle op eens vereffend moeten worden, een groote som uitmaken. En daar ik in twee jaar mijn kapitaal heb zien verdwijnen, zoo kunt gij u licht voorstellen, hoe het nu met mij gesteld is.
Had ik geld, dan was alles - ik wil niet juist zeggen licht, want ik zou onuitsprekelijk graag soldaat gebleven zijn, ik ben ook met geheel mijn ziel burger van een groote stad - maar toch lichter. Want dan kocht ik een klein stuk gronds en ging achter den ploeg en sleet mijne dagen in den zwaren, doodelijk vermoeienden arbeid van den akkerman.
Maar nu sta ik voor de vraag: wat zal er van mij worden? - de keus is groot: Afrika, of de journalistiek, of een kellnersloopbaan in New-York. Het moeilijkste voor mij is, dat ik niet bij mama kan komen zonder reeds vaste plannen of uitzichten te hebben. Het zou haar dadelijk alles lichter maken en haar veel te denken geven.
Ik wil u echter zeggen, wat buiten het gebrek van geldmiddelen de oplossing van de vraag zoo moeilijk voor mij maakt, namelijk: dat ik mij volstrekt niet als een mislukt persoon beschouw, die zich verbergen moet en, om zijn bestaan te verlengen, uit zijn gewone sfeer moet afdalen.
| |
| |
Duizenden menschen zouden mijn manier van handelen niet begrijpen of er om lachen en uiterst dwaas vinden.
Mijn overste heeft mij begrepen. Hij heeft mij de hand gedrukt en gezegd: ‘Ik wensch alle harten, die onder een uniformrok kloppen, hetzelfde gevoel van officierseer toe.’
Leefde uw vader nog maar! Ik weet zeker, dat hij met zijn krachtigen raad een vaste en gezonde richting aan mijne overal heendwalende gedachten zou gegeven hebben.
verleden en toekomst. Naar A. Artz.
Ook zou hij de gemoederen zachter gestemd hebben en aan mijne bloedverwanten hebben bewezen, dat een man ook geheimen kan hebben, dat niet voor elk mensch en voor elk geval aan allen bevrediging gevende openheid te pas gebracht kan worden.
Zeer zeker is mijn voornaamste zorg: hoe zal ik de navraag naar de oorzaak doen verstommen? En deze zorg wentel ik op u, lieve Isabella. Als gij het feit van mijn uittreden uit het leger aan mijn moeder en aan mijnheer von Gussow meedeelt, doe hun beiden dan meteen verstaan, dat ik de vragen naar de oorzaak van mijn wijze van doen niet kan beantwoorden, en er dus ook niet naar gevraagd wil worden. Zeg hun beiden ook, dat ik binnen tien dagen te Palluhn kan zijn. Wordt deze termijn echter verschoven, dan schrijf ik nog aan mama.
Ik draag u wel onaangename zaken op, maar tot wien anders had ik mij met deze opdracht kunnen wenden, dan tot u! Den nieuwen Palluhner dominee ken ik zoo weinig. Om oom Rumker van Westendorf daarvoor naar Palluhn te laten gaan, leek mij ook niet raadzaam. 't Zou dan misschien gaan met mama het treurige nieuws mede te deelen, als destijds door denzelfden man gedaan werd, toen hij aan mevrouw Scholte voorzichtig zou gaan zeggen, dat haar man gestorven was: - Woont hier de weduwe Scholte? - Neen, wel mevrouw Scholte, maar niet de weduwe!... Gij ziet, lieve Isabella, ik ben er al toegekomen om een stokoude anecdote aan te halen. Daarbij is mij dan ook oom Rumker zóo levendig in herinnering gekomen, dat het me waarlijk goed doet.
Vaarwel! Ik dank u. Dezen dank schrijf ik neer, zooals men zijn naam op een blanco credietbrief schrijft: men beseft niet, hoe groot de som wel is, die men schuldig blijft. Wàt gij doet, hoe gij het doet, ik leg er mij bij neer.
Ik kus uwe kleine barmhartige handen.
Uw Neef,
Erhard von Weltzin.
(Wordt vervolgd.)
|
|