wie men nog kannibalen vindt, daar zij de ouden en gebrekkigen van hun stam, die tot niets meer deugen, opeten.
Tot de fraaiste uitstapjes in de Padangsche Bovenlanden behoort, behalve het beklimmen der bergen, een bezoek aan het Meer van Manindjo, aan den noordwestelijken voet van den Singalang. Als men, van Fort de Kock komende, deze binnenzee voor het eerst ontdekt, dan bevindt men zich op een hoogte van bijna 1200 M., terwijl de door kleine zeilbooten bevaren watervlakte zich 700 M. dieper onder onze voeten uitstrekt.
Rondom is het omsloten door geweldige bergmassa's, die alleen aan de westelijke zijde een smalle rotspoort vertoonen, waardoor het water van het meer zich een weg baant naar de zee. Even loonend is ook een bezoek aan de druipsteengrot van Kamang en aan de ‘Kloof van Aran’, eenige mijlen achter Pajakombo, dicht bij de grenzen der onafhankelijke stammen, die men wel doet, niet anders dan onder militair geleide te bezoeken. Deze kloof is schijnbaar door de splijting van een bergrug ontstaan en zijn steile, gedeeltelijk zelfs overhangende wanden, bereiken een hoogte van omstreeks 150 M., waartusschen een pad voert naar het land der Lima-Kotta- of Vijf steden.
Van Fort van de Capellen voert onze weg langs de Ombiliën-rivier, over de beroemde kolenvelden, waarvan het Gouvernement sedert eenige jaren de ontginning heeft ondernomen. Daar waar de rivier uit het meer van Singhara ontspringt, wordt zij op de boven beschreven wijze overbrugd en haar bovenloop heet Ombilië, haar benedenloop Indragiri. De weg leidt nu langs den Oostelijken oever van het meer naar het Zuiden, biedt echter tot Solok weinig merkwaardigs aan; eerst van daar leidt hij nieuw aangelegd door het heerlijkste oerwoud over bergruggen en langs diepe ravijnen, in welker diepten de watervallen bruisen.
De bestijging van den Singalang, Sumatra's hoogste berg, is van Fort de Kock uit zeer moeilijk. Men onderneemt den tocht door het Buffelgat, langs Kotta Gedang en dan over een met rijstvelden beplante vlakte naar Kotta Toewa. Van hier uit begint de eigenlijke beklimming van den berg eerst langs begane paden, voorbij maïs- en aardappelvelden, totdat men op omstreeks 5000 voet in een tamelijk beschutte kloof afscheid neemt van de beschaafde wereld, om zich in het oerwoud te begeven. Ieder pad houdt nu op en het heerlijkste tropenwoud, in zijn grootsche schoonheid, maar ook met al zijn moeilijkheden en onaangenaamheden, opent zich voor de reizigers. Dikwijls moet men het kapmes ter hulp roepen, om zich door de verwarring van slingerplanten en kreupelhout, die onder de reuzenstammen een ondoordringbaar bosch vormen, een weg te banen. Doornen scheuren gezichten en handen open, en geheele scharen kleine, bruine bloedegels vallen op alle ontbloote lichaamsdeelen aan, om daaraan hun bloeddorst te stillen. Somtijds kan men de paden volgen, door rhinocerossen, tapirs en wilde zwijnen in het geboomte gebaand, of wel, men loopt in de bedding der uitgedroogde waterstroompjes.
Ontzagwekkend is hier de plantengroei; kolossale boomen welven hun kronen over een rijkdom van de zeldzaamste planten, bloemen en varens, die 30 voet hoogte bereiken en bijna den omvang hebben van een mensch. Van de dierenwereld ontmoet men hier slechts tapirs, wilde zwijnen, apen, orang-oetans, slangen en vogels; ook vindt men er nog de sporen van grootere roofdieren, maar deze houden zich op een eerbiedigen afstand van de reizigers.
Eindelijk, op een hoogte van zoowat 9000 voet, kan men den top van den berg zien, en wie de laatste vermoeienissen niet vreest, zal binnen korten tijd eindelijk het doel van zijn pogingen bereiken. Jammer dat echter de uitkomst deze moeite nauwelijks loont; zelfs op deze hoogte wordt de blik in het rond door het hout versperd, slechts hier en daar kan men door openingen den blik naar omlaag werpen, waar echter wolkenmassa's alles in een akelig grauw hullen. Alleen de Merapi heft zijn met een lichte rookkolom bekroonden top omhoog als een steil eiland uit de wolkenzee.
Omstreeks 50 voet lager dan ons standpunt, strekt zich het 200 schreden in doorsnede groote Kratermeer uit, waarin zich het regenwater verzamelt. De meer dan 200-jarige rust, waarin zich de Singalang verheugt, heeft de sporen van vroegere uitbarstingen bijna geheel vernietigd. Op den lavagrond groeit welig een groen plantenkleed.
In de bosschen van Sumatra is het ook geen zeldzaamheid soms kudden van olifanten, dikwijls tien in getal, tegen te komen. Zij slaan niet de minste acht op de reizigers, al zijn deze ook nog maar honderd schreden van hen verwijderd. Zij vernielen echter dikwijls spelenderwijze telegraafpalen. De dikhuiden schijnen zich tegen de palen te schuren, werpen deze daardoor om en rollen dan het ijzerdraad in kluwens.
De voor eenige jaren in het Noorden van Sumatra gedane pogingen om olifanten te temmen en tot arbeiden af te richten, werden met geen goed gevolg bekroond en moesten dus worden opgegeven.