| |
| |
| |
Te zwaar.
Door Alan Saint Aubyn. (Vervolg van blz. 251.)
IX.
Lucy zag Pamela Gwatkin maar eens dien dag, en dat was onder het diner. Zij zag haar alleen uit de verte, zittende aan de hooge tafel bij de leeraressen, onder wie eenmaal haar plaats ook zou zijn.
Lucy zag haar met een gevoel van ontzag aan, zooals zij tusschen al deze groote geesten haar kruisbessentaart
Montenegro: Typen van Tziganen van Podgoritza.
at. De tegenwoordigheid van zooveel geleerdheid zou haar den eetlust hebben benomen; haar oom benam haar den eetlust niet - die sprak altijd over heel gewone dingen, maar hier had men het altijd over hoogere philosophie, letterkunde, wetenschap. Eens in de week had er een politieke samenkomst plaats, een soort zitting van het Parlement - een voorproefje van wat het eens zou zijn in den gelukkigen tijd, als de leiding der staatszaken aan vrouwen was toevertrouwd. Pamela Gwatkin was de Leider der regeeringspartij, Anna Crewe Secretaris van Koloniën en Maria Stubbs Kanselier van de Schatkist.
Lucy stelde niet veel belang in het debat en zat rustig te breien aan haar kous, terwijl de groote staatszaken werden behandeld.
't Bleek helder als de dag, dat het zwakke mannengeslacht lang genoeg de wereld verkeerd had geregeerd; nu zou het anders worden, nu de vrouwen tot rijpheid waren gekomen en niets liever verlangden dan de leiding der hooge belangen in handen te nemen.
Er waren twee hoogst gewichtige wetsontwerpen in behandeling gekomen, n.l. dat de rechterlijke loopbaan en de kerk geopend zouden worden voor vrouwen.
Met een overstelpende meerderheid werden beide ontwerpen aangenomen, de dwaze, kleine Lucy stemde in de minderheid; daar waren geen twaalf meisjes in Newnham, die zich zoo bekrompen toonden, en van deze twaalf werd er verteld, dat er vijf verloofd waren met predikanten of advocaten.
De meisjes gingen in de meest opgewekte stemming naar haar kamers terug; eenige zongen brokstukken van liedjes en grepen elkander om het midden, terwijl zij door de gangen holden. 't Was ook geen kleinigheid, Balie en Kerk geopend voor elk soort van talent, en stellig zouden vele meisjes van avond reeds beginnen met een preek op te schrijven of het wetboek te bestudeeren
Lucy ging alleen naar haar kamer terug en dacht juist hoe welkom 't haar zou wezen als de ‘Kanselier der Schatkist’ haar een kopje thee bracht, zooals zij
| |
| |
wel eens meer deed; er werd geklopt, maar het was de kanselier niet die binnenkwam, doch een veel grooter personage: de ‘Leider’ in hoogsteigen persoon.
‘Wel,’ zeide zij binnenkomend, nadat zij de deur achter zich had gesloten. ‘Wel?’
Zij was zeer onverwacht binnengekomen en Lucy's hoofd was zoo vol van de motie van dien avond - deze parlementszitting was zoo iets nieuws voor haar en zij had het zoo in ernst opgenomen - dat zij eerst niet begrijpen kon, wat Pamela bedoelde. Haar hoofd was zoo vol van dames-predikanten en vrouwelijke advokaten, dat zij bedremmeld de ‘Leider’ aankeek.
‘Nu,’ herhaalde Pamela ongeduldig, ‘hoe gaat het hem? Ik zag dadelijk aan je gezicht dat hij niet dood was. Gaat hij vooruit?’
Toen herinnerde Lucy zich de heele zaak.
‘O Heer, ja!’ antwoordde zij, ‘hoe kon ik 't vergeten? Ja, hij gaat vooruit. Hij zal zijn leven danken aan Erik. Erik is zoo lief geweest!’
‘Erik heeft niet meer gedaan, dan elk ander zou gedaan hebben,’ zeide Pamela koel, ‘niet meer dan een vrouw zou doen in zijn plaats.’
‘Ik geloof niet dat een vrouw zou hebben kunnen doen, wat Erik deed,’ en Lucy dacht aan zijn toenaaien van de wond en hoe hij met den armen kerel geworsteld had gedurende den geheelen nacht en twee heele nachten en dagen bij hem had gewaakt en gebeden. Zuster Brannan zou gedaan hebben zooveel als de meeste vrouwen, maar dit alles had zij niet kunnen doen.
‘O, je weet niet wat vrouwen doen kunnen,’ zeide Pamela, terwijl haar lip even omkrulde, haar lippen waren zoo dun en zoo hard, dat zij van zelf moesten omkrullen. ‘Je bent nog maar een nieuweling - als je hier drie jaar geweest zult zijn, dan begrijp je eerst wat een vrouw doen kan. Hij zou zich nooit den hals hebben afgesneden, als hij een vrouw bij zich had gehad.’
‘Neen,’ zeide Lucy vol vuur, ‘daar ben ik zeker van, als een vrouw, die hij liefhad, in zijn nabijheid was geweest. O, als u die smeekende uitdrukking in zijn oogen had gezien, toen ik de natte doeken om zijn hoofd legde. 't Was om van medelijden je hart te breken. Erik zegt dat hij het zeker nog eens zal doen, ten minste dat wij niet moeten ophouden voor hem te bidden. Ik ben zeker dat maar één ding hem beletten zal 't weer te doen.’
‘Eén ding alleen,’ herhaalde Pamela met iets als minachting in de stem. ‘En wat is dit panacee tegen boosheid en dwaasheid? Wat is dit mooie ding, dat hem redden kan van hem zelf.’
‘Spreek er zoo lichtzinnig niet over, 't is geen kleinigheid.’
Er waren tranen in Lucy's oogen en in haar stem, terwijl zij dit zeide. Voor haar blik verrees het beeld van dien sterken man, met zijn prachtigen blooten hals en zijn heerlijke gestalte, en die smeekende oogen en zijn angst en walging voor het onzichtbare wezen op zijn kussen. Het medelijden in haar was zoo sterk en zij was diep bewogen.
‘Een groote liefde zou hem kunnen redden - de liefde van een goede vrouw. Hij zal groote dingen kunnen doen voor de vrouw, die hij liefheeft, hij zou elk offer voor haar brengen. Ik geloof niet dat iets anders hem redden kan.’
De ‘Leider van het Lagerhuis’ werd van bleek vuurrood; zij droeg een heel aardig wit kleed van zachte zijdeachtige stof, over haar borst geplooid, en de plooien gingen op en neer terwijl Lucy sprak, alsof zij zwaar ademhaalde.
‘Misschien heeft hij dit wel gedaan ten wille van een vrouw,’ zeide zij bitter. ‘Mannen zijn zoo dwaas, zij zullen alles doen voor een vrouw, zelfs voor onwaardige vrouwen.’
‘Ik weet zeker dat hij het daarom niet gedaan heeft,’ verklaarde Lucy vol vuur. ‘Hij heeft te hard gewerkt en is toen er bij neergevallen. Ik heb thuis gehoord dat hij tien uur per dag werkt en stellig de eerste zal zijn. O, als u wist hoe zij op hem bouwen in Sint Benedict! 't Is geen vrouw - 't is overwerken.’
Pamela glimlachte.
‘Je bent een flinke kampioen, kindlief, maar zorg dat je niet te veel belang stelt in dien dwazen jongen! 't Zal je hinderen in je werken. Je moet je niet vergissen en je medelijden laten verloopen in - liefde.’
Zij hield even stil vóór zij het woord uitsprak, en de kleur kwam weer terug op haar wangen. Zij zag er nu veel liever uit - nu zij sprak over medelijden en - liefde, dan toen zij redeneerde over die hoogst gewichtige wetsontwerpen, die reeds den tijd van twee zittingen hadden ingenomen.
‘O, er is geen idee van, dat hij van mij zal houden,’ zeide Lucy nederig. ‘Hij kan alleen zijn gelijke liefhebben. Niemand anders zou invloed op hem kunnen uitoefenen. Hij zou alleen een koningin onder de vrouwen kunnen beminnen.’
‘Misschien heeft hij zijn koningin reeds gevonden. De meeste mannen hebben haar reeds, vóórdat zij drieentwintig jaar oud zijn.’
De kleur verdween van haar wangen, het koude licht kwam in haar oogen terug, en haar lippen, die een oogenblik te voren zoo zacht trilden, werden weer hard en scherp.
‘Ik zou niet te dikwijls naar de kamers van mijnheer Edgell gaan, als ik je was,’ zeide zij heengaande. ‘De overheden zouden er drukte over maken als zij 't hoorden. Men verwacht niet van ons, weet je, dat wij zonder chaperon een man in zijn kamer bezoeken. Als je nog belang in hem stelt, zal ik wel van Erik hooren hoe 't hem gaat.’
‘Dank u wel,’ zeide Lucy koel, ‘ik zal 't zelf wel kunnen hooren. Ik kan in Sint Benedict alles wat ik verlang te weten komen over de studenten.’
Zij schrikte van zichzelf, dat zij zoo durfde spreken tegen de ‘Leider’. Zij begon haar eigen weg te kiezen sedert zij in Newnham was en verloor haar eerbied voor hooge waardigheden.
| |
X.
Lucy ging niet meer naar Wyatt Edgell's kamer. Zij
| |
| |
ontmoette nu en dan de vriendelijke werkvrouw op de trap als zij naar de kamer ging van professor Colville en hield met haar een fluisterende conferentie.
Edgell was beter, hij was weer op en aan het werk, - heel hard, zeide de vrouw, en werkvrouwen hebben wel verstand van werken. Hij was zoo rustig als ieder ander heer op de trap. Een getuigenis van die zijde is even goed als een college-testimonium.
Als de Senaat der Universiteit eens uit vrouwen zal bestaan, dan zullen de werkvrouwen stellig de getuigschriften mede mogen teekenen.
Den eersten keer dat Lucy Wyatt Edgell terugzag, was het in de college-kapel, veertien dagen nadat zij hem had aangezien voor Pamela's broer. Hij zat op dezelfde plaats en was weinig veranderd; alleen iets bleeker, dacht Lucy, en op dien warmen Meidag had hij een das om zijn hals gewikkeld. Zij kon niet nalaten naar de bank te kijken, waar hij zat, al deed zij ook nog zoo haar best hare oogen ergens anders heen te richten.
De Meester had dien morgen buitengewoon lang werk met het gebed. Hij had het zoovele jaren lang, Zondag na Zondag, in de kapel voorgelezen, maar nooit had hij 't zoo langzaam gedaan als thans. De studenten geeuwden terwijl hij las, en de professoren zagen met ernstige, vragende oogen naar hem op - en de vrouwen naast hem schenen bezorgd, maar Lucy's blikken dwaalden naar de laatste plaats op de bank, terwijl haar lippen fluisterden:
‘Dat het U behagen moge, hen die vallen op te heffen en den Satan onder onze voeten te verpletteren.’
Wyatt Edgell keek op terwijl zij voor hem bad - elken avond en morgen had zij dit gebeden sedert Erik haar gezegd had hoe hij haar gebeden noodig had - en hun oogen ontmoetten elkaar. Lucy bloosde van schaamte. Zij was er zeker van, dat hij in dien snellen blik haar diepste gedachten had gelezen, en keek niet meer op gedurende den dienst.
Eindelijk was het gedaan - het lange, stamelende gebed - de mannen behoefden niet meer rusteloos te zijn, zij zouden het niet langer hooren. De oude gewelven zouden spoedig van een andere stem weergalmen en de zwakke stem ergens anders dat gebed herhalen.
Lucy bleef vandaag niet door de gangen dwalen. Zij haastte zich naar huis en liet nicht Mary en haar tante den Meester steunen.
‘Hoe vind je vandaag je oom?’ vroeg de oude dame aan Lucy, toen zij hem veilig binnen hadden gekregen, hem in een grooten leunstoel lieten zitten en met wat wijn opkwikten.
Er was een tintje van onrust in haar stem, terwijl zij de vraag deed. Lucy had hem in geen week gezien en dus kon zij wel verandering in hem hebben opgemerkt.
‘O, ik vind hem er best uitzien, tante! Hij wandelde zoo flink terug uit de kapel.’
Mevrouw Rae schudde het hoofd; zij was niet gerustgesteld.
‘Wij steunden hem met ons tweeën en mij dunkt dat hij wat zwaar overhing.’
Hij had de arme, goeie ziel bijna ter aarde doen buigen; zij had hem geen tien stappen verder kunnen steunen.
‘Misschien is u zelf vandaag niet heel sterk, tantelief! U ziet zoo bleek; misschien komt de zwakheid van uw kant. Hij leunt altijd zoo zwaar. Ik begrijp niet hoe u en Mary hem kunnen vasthouden?’
‘Misschien is 't zoo, liefje! Ik hoop dat 't zoo is,’ maar de wolk dreef niet weg van het lieve, oude gezicht, ‘ik verbeeldde mij ook dat hij vandaag langzamer dan anders voorlas en dat zijn stem zwak was. Merkte je dat niet op?’
‘O neen, ik vond juist dat hij zoo mooi las. Ik hoorde hem nooit zoo goed lezen als vandaag.’
‘Werkelijk? Dat doet mij plezier. De fout moet dan aan mij zijn. Ik geloof niet dat ik vandaag heel wel ben, maar ik ben blij dat er niets bijzonders is met den Meester. Je zoudt het bepaald hebben opgemerkt, als er iets was, nu je hem in geen week hebt gezien.’
Zij kuste die kleine, leugenachtige Lucy en ging de kamer uit met een blijden glimlach op haar geduldig gezichtje. Zij was zoo gelukkig, de dappere, oude ziel, dat de zwakheid van haar kwam en niet van hem.
Wyatt Edgell ging regelrecht van de kapel naar zijn eigen kamer. Hij ontmoette Erik en zij liepen samen op.
‘Waar heb ik dat meisje vroeger gezien?’ vroeg hij Erik, toen zij in zijn kamer waren.
‘O, je hebt haar in de kapel gezien. 't Is een nichtje of oud-nichtje van den Meester of iets van dien aard,’ antwoordde Erik ontwijkend.
Maar de andere was zoo gauw niet voldaan.
‘Ik heb haar ergens anders gezien, in deze kamer, meen ik. Zij is bij mijn bed geweest - Erik, je hebt haar toch niet ingelaten toen - toen -’
‘Toen je niet heelemaal jezelf was,’ zoo vulde Erik de gaping aan, ‘wat ter wereld kon de nicht van den Meester er toe brengen hier binnen te komen? Wees verstandig en doe zulke gekke vragen niet.’
‘Gek of niet, ik wil hangen als ik haar niet in deze kamer heb gezien, staande, waar jij nu staat. Je kunt mij evengoed de waarheid zeggen, Erik, dat je haar binnenriep en het tooneel liet zien.’
Hij zag er niet uit of hij met zich liet spelen, zooals hij daar stond tegen den schoorsteenmantel geleund, zijn groote handen diep in de zakken gestoken.
‘Beste kerel! Je kunt mij op mijn woord gelooven. Ik riep haar niet in. Ik had evengoed den Meester kunnen binnenroepen.’
‘Had je dat maar gedaan! Ik had dan 't ergste geweten, maar dat het meisje mij zien moest in zoo'n toestand!’
Hij zweeg en zuchtte, twee rechte lijnen kwamen te voorschijn op zijn voorhoofd.
‘Heb ik je dan niet gezegd dat geen levende ziel uit het college, behalve Brannan en ik, in de kamer zijn geweest toen - toen je ziek was?’
‘Ja,’ zeide de andere boos, ‘geen ziel uit het college, maar dit meisje uit Newnham kwam binnen. Ik zag 't in haar oogen en ik wil er een eed op doen.’
Erik kon niet langer zwijgen, Edgell was in geen
| |
| |
stemming om mee te spotten. Hij was een sterke man, hij had Erik op kunnen nemen en naar den anderen kant der kamer werpen, even gemakkelijk als hij het de peluw had gedaan.
‘Ga voort!’ zeide hij somber, ‘en vertel mij alles. Zeg mij waarom dat meisje binnenkwam en wat zij zag. Laat mij precies weten in wat voor poel van vernedering ik gezonken ben.’
Daar was niets aan te doen, Erik moest hem alles vertellen over Lucy's bezoek - haar tweede, niet haar eerste. Dat kon hij niet over zich verkrijgen hem te vertellen hoe Lucy's handen alle sporen der misdaad hadden weggewischt, hoe zij hem geholpen had die open wond toe te naaien.
Erik vertelde reeds genoeg. Zijn hoofd viel op zijn borst en hij geleek het beeld van moedeloosheid. Een moedelooze reus van zes voet, met een groote, breede borst en gespierde, zware ledematen, een prachtig hoofd op een prachtige borst en een hals - blank en fijngevormd als die van eene vrouw. Zijn kin en wangen waren goed geschoren, maar zijn bovenlip bedekte een fijne, dikke knevel, en zijn kort haar krulde aan de punten. Hij droeg het gescheiden in het midden, maar zeer los en golvend. Alles in hem verried kracht en moed - zulk een man kon niet lang gedrukt zijn.
‘Dan weet zij het ergste,’ zeide hij, ‘het allerergste. Daar is anders niets wat zij over mij te hooren kan krijgen. Eén ding kan ik alleen doen met een meisje, dat zooveel van mij afweet. Ik moet haar trouwen, ik zal 't haar vragen - en zij zal mij nemen.’
Zijn somberheid verdween en hij glimlachte weer. Hij zag er onweerstaanbaar uit als hij glimlachte, die glimlach van hem ontwapende de strengste meesters en won de harten van alle werkvrouwen.
‘Haar trouwen?’ zeide Erik, doodsbleek wordend, ‘beste vriend, haast je zoo niet! Denk er eens over na. Zij is geen vrouw voor je, Edgell.’
Wyatt lachte, maar Erik bleef ernstig kijken.
‘Wil jij me eens vertellen, Erik, wat voor soort vrouw ik hebben moet?’
‘Och! spot niet met zulke ernstige dingen. Zij is een meisje, wier hart breken zou voor een man. Ik zou het hare niet willen breken, als ik jou was.’
‘Misschien zal zij 't mijne breken,’ zeide Edgell droog en ging aan tafel zijn lunch eten.
't Zag er smakelijk uit, versche zalm en komkommer in het zuur - en Edgell at met den gezonden eetlust van iemand, die in lang niet zulke lekkere dingen heeft mogen eten.
De zalm werd gevolgd door een kuikentje en ham, die hij met evenveel smaak verorberde. Zijn grootste eetlust was voorbij, toen hij de gelei als dessert proefde.
‘Ik belief dat goed niet,’ zeide hij en schoof zijn glas in de richting der wijnflesch.
‘Mij dunkt dat je niet meer moest nemen,’ zeide Erik, ‘je hebt reeds vier glazen gehad. Wil je spuitwater?’
‘Ik zou je danken,’ antwoordde de andere barsch, ‘of je moest er cognac in doen. Ik geloof bepaald, dat die komkommer niet voor mij deugt, ik heb in geen eeuw van dat goed gegeten en 't bekwam mij altijd slecht.’
Erik stond op en maakte een kast open; hij haalde er een flesch uit, meer dan half vol met cognac, goot er heel weinig van in een glas en vulde het aan met seltzerwater. Hij zette de flesch weer in de kast, stak den sleutel in zijn zak en wilde heengaan. Zondags vervulde hij des middags altijd een predikbeurt ergens buiten en had daarom haast om weg te komen.
‘Ik wou dat je dien sleutel hier liet,’ riep Edgell hem na, ‘die vervloekte komkommer of die zoute zalm heeft mij bezwaard. Ik kon den sleutel noodig hebben vóór je terug bent!’
Erik nam met tegenzin den sleutel uit zijn zak en legde hem op den schoorsteen.
‘Zul je voorzichtig zijn, vriend?’ vroeg hij. ‘Bedenk je toch...’
‘Dat gezeur -’ riep de andere boos, ‘denk je dat ik zoo'n gek ben?’
Erik ging heen en sloot de deur. Toen hij twee uren later terugkwam, stond de cognacflesch leeg op tafel en lag Edgell zwaar op den vloer te snurken.
't Was alles de schuld geweest van die vervloekte komkommer en die zoute zalm.
| |
XI.
Die leugenachtige kleine Lucy was ondanks al haar verzekeringen een beetje ongerust over haar oom. Hij had haast niets gegeten en stond vroeger van tafel op dan anders, en in plaats van zijn gewoon slaapje te doen, bleef hij den heelen middag met Lucy praten over den ouden tijd. Zijn geheugen was buitengewoon helder over oude dingen, o zoo oud, bijna een halve eeuw vóór zij geboren was - en hij sprak er van of liet gisteren was gebeurd, allerlei kleinigheden uit zijn jeugd; zijn denkbeelden waren erg ouderwetsch. De wereld was zoo vooruit gegaan terwijl hij in zijn armstoel zat en de gebeden voorlas in de kapel. Lucy moest onwillekeurig denken aan de geleerde vrouwen in Newnham - hoe heel anders zij dachten en spraken als haar oom, maar haar ongerustheid nam de overhand, en toen zij den volgenden dag bij professor Colville les nam, kon zij over niets anders praten dan over haar oom.
Ook de professor was ongerust; hij vond den Meester veranderd, en zoodra de les uit was, ging hij hem met haar bezoeken. Hij was vandaag erg zwak, maar hij zat toch in den tuin op zijn lievelingsplekje, onder een kastanjeboom - een zonnig plaatsje in den winter, een beschaduwd in den zomer. De tuin was nu vol zonneglans, de seringen bloeiden, de goudenregen schitterde en de meidoorn was wit van bloesem. Alles bloeide en geurde op dezen voorjaarsdag.
De professor geleidde hem naar zijn zitplaats. Hij merkte op hoe zwaar hij op hem leunde, terwijl hij zwakjes door het gras strompelde. Hij zou een vrouw onder zijn gewicht hebben neergedrukt. De vrouw van
| |
| |
de beste wieg. Naar Sorella Y Bastida. (Zie blz. 276.)
| |
| |
den Meester kwam ook en ging naast hem zitten, en Lucy wandelde met den professor langs de beschaduwde kronkelende paden onder de boomen. De boomen waren oud en krom, de perken vol ouderwetsche bloemen, er was hier niets jongs.
Terwijl professor Colville naast Lucy liep, dacht hij na hoe hij hier langzamerhand alles zou veranderen. Hij zou die nuttelooze oude boomen laten omhakken en het grasperk laten inrichten voor lawn-tennis. Niets kon beter zijn voor Lucy dan tennis, en zij kon haar vriendinnen uit Newnham inviteeren. In plaats van die perken zou hij rozenstruiken laten planten, de beste en nieuwste soorten, en die gemeene koolstronken in den hoek en dat armzalige klimop, hij zou 't alles opruimen. Er waren veel verbeteringen te maken; 't was jammer dat hij er niet dadelijk mee kon beginnen, en de vervallen gedaante ziende onder den kastanjeboom, begreep hij dat de dag niet ver af was, waarop zij geheel zou verdwijnen.
Er was voor hem niets aandoenlijks in de groep - hij had zoo lang gewacht; als hij nog langer wachten moest, zou hij zelf oud, zwak en grijs worden als de Meester.
Lucy, die ook naar hen zag, werd er wel door aangedaan; dat teedere tafereel van twee dappere, geduldige oude zielen, hand in hand zittende in het kalme avonduur van hun leven, ontroerde haar. Dat was een liefde, waarvan Lucy niets wist - een liefde, die alle stormen des levens had weerstaan en nog helder brandde bij haar naderend einde. Rijkdom, eer en geleerdheid, waren daarbij vergeleken niets. Dit alles was nog van den Meester, maar hij zou dat moeten verlaten, alleen liefde bleef bij hem.
Lucy bracht het niet onder woorden, maar het trof haar, en vreemd genoeg rees voor haar geest de man, die op de laatste bank der kapel zat en gezien had, dat zij naar hem keek. 't Was heel belachelijk op zoo'n oogenblik aan Wyatt Edgell te denken, niets herinnerde haar immers aan hem.
Daar stond een oude, ongebruikte broeikas in een der hoeken van den tuin, waarin de laatste jaren niets had gegroeid; het houtwerk was verrot en vervallen, een verwaarloosde wijnrank hing over het dak. Colville opende de deur in het voorbijgaan en keek naar binnen.
‘Dit moet verbouwd worden,’ zeide hij, hardop denkend, ‘u zal graag een broeikas willen hebben. Wij moeten er wat varens en palmen en bladplanten in plaatsen. Houdt u van bladplanten?’
‘Niet veel,’ antwoordde Lucy, niet begrijpende waarom hij haar zoo'n vraag deed. ‘Ik houd van bloemen en geef niets om bladeren. Ik vrees dat ik een heel gewonen smaak heb. Ik houd van geraniums en rozen en camelia's.’
‘U kan er zooveel van hebben als u verkiest,’ zeide hij, ‘u kan 't heele jaar geraniums in bloei hebben.’
Hij sloot de deur en zij wandelden te zamen het pad af, terwijl Lucy zich afvroeg wat hij bedoelde. Het was de moeite niet waard de oude broeikas te herstellen en met bloemen te vullen, daar zij toch de volgende lente niet meer hier zou zijn.
Zij ontmoette nicht Mary die hen tegemoet kwam. Zij zag er wat bleek en moê uit in den zonneschijn, en zij had een heel leelijken tuinhoed op, dien geen meid zou willen dragen.
De professor had nooit eerder opgemerkt hoe grijs haar haar was en hoeveel ganzepooten om haar oogen lagen, en hoe verwelkt haar wangen waren. Zij was toch niet verouderd in den laatsten tijd, maar hij had er geen oog voor gehad en verheugde zich dat Lucy Rae juist bijtijds was gekomen om hem te beletten zich te vergissen.
‘Mijnheer Colville laat de oude broeikas repareeren,’ riep Lucy haar van verre toe. ‘Hij wil het heele jaar camelia's en geraniums hebben, maar misschien houd je niet van camelia's.’
Voor 't eerst van zijn leven bloosde de professor. 't Was niet voor Mary, dat hij altijddurende camelia's wilde hebben.
‘Ik geloof dat het de moeite niet waard is,’ zeide Mary droog, ‘tenminste voor ons. Wij gaan toch spoedig heen,’ en zij wierp een blik naar den kastanjeboom, waaronder de oude Meester en zijn vrouw nog zaten.
‘Dat zou geen verandering geven,’ zei de professor aarzelend, ‘het college blijft toch uw tehuis.’
Hij werd belachelijk rood en durfde Mary niet in het gezicht te zien.
‘Wij behoeven nog niet daarover te praten,’ zeide Mary glimlachend, ‘onze goede Meester is nog steeds bij ons. Ik kwam u vragen hem te helpen; hij heeft er lang genoeg gezeten. Ik kan hem niet alleen steunen.’
En terwijl zij zich met den professor verwijderde, sloop Lucy weg door de tuindeur naar Newnham; zij had beloofd thee te drinken bij een der meisjes en zij was reeds een half uur te laat.
Bij de brug zag zij een paar bekende figuren. Het was Pamela Gwatkin en haar broer en nog een ander was bij hen; zij had Pamela nooit met haar broer tezamen gezien en zij was getroffen door het verschil tusschen hen.
Daar zij tweelingen waren, moesten zij precies gelijk zijn. Erik was echter klein, en Pamela, lang, bevallig en slank, zooals een meisje zijn moest, met een blik vol trotsch zelfvertrouwen, eigen aan studenten van een vrouwencollege. Erik was niet alleen klein, maar zwaar en volstrekt niet bevallig. Hij was een heel gewone, goedige knaap met niets opmerkenswaardigs over zich, behalve dat hij Pamela's broer was - in dit geval bepaald een nadeel; er had hier stellig een vergissing plaats gehad, alle mannelijke eigenschappen waren aan Pamela toebedeeld en de teedere, aantrekkelijke hoedanigheden aan haar broeder. Hij zag Lucy aankomen, en hij nam zijn hoed af, toen zij naderde.
‘Je hebt Erik vroeger ontmoet,’ zeide Pamela bij wijze van voorstelling.
Zij zag er heel wit en rose en koel uit, zooals zij daar op de brug stond, en Lucy had zich warm ge- | |
| |
loopen en was gloeiend en verhit, afschuwelijk zooals zij 't zelf noemde.
‘O ja,’ hijgde zij heelemaal buiten adem door het loopen in de felle zon, ‘ik heb mijnheer Gwatkin vroeger ontmoet.’
Zij merkte niet, voordat Pamela's broer haar voorstelde, dat de andere man Wyatt Edgell was.
Zij werd zoo 't kon nog rooder en bloosde als een pioenroos; zij voelde het en begreep dat Pamela haar koel en critisch opnam. O, wat zij zichzelf haatte, omdat zij niet waardig en kalm was, vol zelfbeheersching als andere menschen.
Zij wandelden bij paren door de laan naar Newnham terug. Lucy en Wyatt Edgell vooraan, Pamela met haar broer achter hen. Lucy had alles ter wereld willen geven om de volgorde om te keeren, maar de andere nam zijn plaats naast haar en wilde niet terugkeeren, vóór hij haar aan de poort van het gebouw verliet.
‘U heeft mij vroeger ontmoet, juffrouw Rae, evengoed als Gwatkin,’ zeide hij, ‘ik geloof dat hij u heeft geïnviteerd binnen te komen om de komedie te zien.’
‘Hij heeft mij volstrekt niet geïnviteerd,’ zeide Lucy vol vuur. ‘Ik kwam binnen. U was erg ziek toen ik u zag, en ik dacht niet dat u zoo spoedig beter zou zijn.’
‘Niet?’ vroeg hij onverschillig. ‘'t Kwam er ook bitter weinig op aan.’
‘'t Kwam er veel op aan,’ antwoordde zij scherp.
Zij was heel boos op hem dat hij zoo dwaas sprak, dwaas en ondankbaar als hij eens bedacht hoeveel zorg hij zijn vriend had veroorzaakt. ‘'t Is veel waard voor mijnheer Gwatkin. O, u weet niet hoe bezorgd hij voor u was. Hij wilde uw leven redden.’
‘Jawel,’ zeide hij op zijn langzame, onverschillige manier met zijn rotting naar de brandnetels slaande, bezijden den weg, ‘ik geloof het ook. 't Is eigenlijk jammer dat hij zoo'n moeite deed, maar ik denk dat hij 't graag doet. Hij is den heelen nacht zeker niet van zijn knieën op geweest. Hij is altijd blijde een voorwendsel te hebben om te kunnen knielen.’
Hij lachte, zoo'n heerlijke lach dat die aanstekelijk moest werken, maar Lucy bleef ernstig.
‘Ik wed dat hij op zijn knieën lag toen u binnenkwam.’
‘Ja,’ antwoordde zij kortaf, maar zij vertelde hem niet dat zij naast Erik had geknield om te bidden dat het leven, waarom hij zoo weinig gaf, gespaard zou blijven. Zij was heel boos op hem en kon 't niet over zich verkrijgen meer te zeggen dan ‘ja.’
‘O hij is een goeie vent, maar hij heeft zijn kleine dwaasheden.’
‘Hij is een bewonderenswaardige man,’ zeide Lucy warm.
Zij schaamde zich over haar vuur, zoodra zij het gezegd had, maar zij waren intusschen aan de poort gekomen, en zij was blijde hem goeden dag te kunnen zeggen en weg te loopen. Zij liet hem staan aan de poort, wachtend op de anderen, terwijl een dozijn meisjes op het grasperk naar hem keken en hem bewonderden en allerlei interessante historietjes over hem verzonnen.
Hadden zij maar geweten wat Lucy over hem wist, dan zouden zij nog heel wat meer hebben verteld.
| |
XII.
Daar was een groot spektakel toen Pamela terugkwam in Newnham. Zij zeide Lucy dat haar gedrag schandelijk was en dat, als het den professoren ter ooren kwam, zij weggezonden zou worden, omdat zij met een student had gewandeld.
Lucy bracht zachtjes tot haar verontschuldiging in, dat Pamela en haar broer er bij waren en dat zij zelf vóór hun ontmoeting ook met het jonge mensch had geloopen.
‘Je vergeet dat Erik bij mij was,’ antwoordde Pamela scherp, ‘dat is 't verschil maar. Jij hebt geen broer en wandelde daar alleen met hem, ver van ons af, vertrouwelijk pratend - dat kon iedereen zien - dozijnen van meisjes zijn voor minder dan dit weggezonden.’
Lucy werd niet weggezonden, maar Pamela gedroeg zich voortaan als een beer tegen haar.
Lucy was zoo ongerust over haar oom, dat zij den volgenden dag ging hooren hoe 't met hem was. Nicht Mary was uit, zij had hem verlaten, zittende in zijn stoel, zijn middagdutje doende als gewoonlijk.
Hij werd wakker zoodra Lucy binnenkwam, en begon met haar te praten over haar vader en den ouden tijd. Zij was blijde Pamela of een ander meisje van Newnham niet te hebben medegenomen.
Verbeeld je, het was den volgenden dag door geheel Newnham geweest dat haar vader achter de ploeg geloopen en haar moeder met boter op de markt gezeten had.
Zij kon den Meester niet afleiden van dit belachelijke onderwerp. Hij had alles vergeten wat in latere jaren gebeurd was en zijn herinnering keerde terug naar de oude bekende gezichten en tooneelen zijner jeugd. Zijn oogen waren helderder en hij was minder onrustig; hij wilde naar den tuin gaan en op zijn lievelingsplekje zitten. 't Was ook zoo'n heerlijke Meidag, geen wonder dat hij verlangde weg te komen uit deze oude en bedompte kamer met verkleurde tapijten en muffe boeken, om zich te koesteren in den frisschen, helderen morgen.
Mary was er niet, maar hij wilde geen minuut langer wachten; dus namen mevrouw Rae en Lucy hem tusschen haar in, en zij wandelden met hem langzaam naar den kastanjeboom, maar hij wilde nog niet zitten, hij wilde verder gaan, het pad langs dat naar de broeikas leidde. Mary had gisteren iets gezegd van de verandering die de professor er in wilde maken, en de Meester moest het zien, hij was er niet over geraadpleegd; niets mocht er in den tuin worden gedaan zonder zijn toestemming. Hij had er den heelen nacht over liggen tobben.
Hij was het pad halfweg op, toen Lucy zich ver- | |
| |
beeldde dat hij zwaar begon te leunen, zwaarder dan zij dragen kon, hoewel zij al haar kracht inspande. Zij verzocht hem even stil te staan en te rusten, maar hij wilde er niet van hooren, zoo'n haast had hij aan de broeikas te komen; hij was vastbesloten en koppig als een kind.
‘U kan hem niet langer houden, tante,’ zeide Lucy wanhopend, ‘wij moeten iemand hebben om hem naar huis te brengen. O, was er maar iemand!’
Daar was geen tuinman in het gezicht en 't was niet waarschijnlijk dat er iemand zou komen opdagen. De oude heer strompelde voort, bij iederen stap zwakker wordend, maar hij wilde voort en de vrouwen steunden hem zoo goed zij konden. Hij was zwak en hulpeloos; Lucy voelde dat haar krachten geen minuut langer konden reiken en ook de oude vrouw kon niet meer.
Eindelijk kwamen zij in het gezicht van die ellendige broeikas en hier stond de Meester stil, of liever hij struikelde en Lucy hield hem met bovenmatige inspanning vast; met zijn heele zwaarte op haar drukkend, zwaaide hij heen en weer, en vóór zij 't wist, was hij uit haar armen op den grond gegleden. Hij lag hijgend en kreunend plat ter aarde en kon zich niet meer oprichten, de vrouwen stonden hulpeloos en handenwringend naast hem.
Lucy bleef niet lang staan, zij zag een deur in den muur, die toegang gaf tot een der binnenplaatsen, en zij vloog er heen; op de plaats verhief zij haar zwak stemmetje om hulp. 't Was zoo'n zwakke, armzalige kreet, een man zat te lezen voor een open raam en keek bij dat vreemde geluid op.
‘Kom, o kom toch!’ smeekte Lucy.
Hij verloor zijn tijd niet met te vragen, wat er gebeurde; 't volgende oogenblik stond hij naast Lucy, die hem naar den tuin bracht, waar de Meester lag.
Het was Wyatt Edgell; in zijn sterke armen droeg hij den grijsaard naar zijn kamer.
Toen Mary Rae thuis kwam, vond zij een kleine groep rondom hem en Wyatt bezig de verschrikte vrouwen gerust te stellen. Er was niets ernstigs gebeurd, geen beenderen gebroken, maar de Meester was zeer geschokt en nog lang niet bekomen.
Wyatt Edgell bleef bij haar totdat de dokter kwam, verzekerde dat het zoo erg niet was - zoo erg als het had kunnen zijn -, en de vrouwen gekalmeerd waren; toen was Lucy zóó van streek, dat hij met haar terugwandelde naar Newnham.
Lucy vergat alle goede raadgevingen en waarschuwingen van Pamela terwijl zij zwaar op zijn arm leunend met hem voortliep. Zij dacht alleen aan den armen ouden man daarginds.
‘Ik denk niet dat hij dat ooit te boven komt,’ zeide, of liever, snikte zij. Zij was zoo in de war, zoo angstig en schreierig, zij was volstrekt geen stoïcijn, die kleine Lucy.
‘Ik vrees van niet,’ antwoordde Edgell, ‘de Meester ging in den laatsten tijd hard achteruit. Wij hebben 't allen gezegd dat hij nooit meer in de kapel zou voorbidden.’
‘Gelooft u dat hij zoo erg is?’ vroeg Lucy in tranen.
‘Ja zeker. Denk aan zijn ouderdom, zijn tijd moet eens komen. Hij heeft langer geleefd dan de meeste menschen. U kan in geen geval verwachten dat hij het nog vele maanden zal uithouden.’
‘Neen,’ zeide Lucy bedroefd, en toen zag hij de tranen lang haar bleeke wangen stroomen. Hij kon niet begrijpen dat zij huilde om den ouden man, die haar gister nog vreemd was en wiens tijd van heengaan sedert lang gekomen scheen.
‘Wat wil u doen als hij is heengegaan?’ vroeg hij eensklaps.
‘Doen? Ik weet het niet - ik heb er nog niet over nagedacht. Ik zal in Newnham blijven, denk ik, twee jaren. Ik zal geen drie kunnen betalen - en dan ga ik als gouvernante.’
‘U zal nooit gaan als gouvernante,’ zeide hij op stelligen toon.
Lucy zag hem aan, beangst en verbaasd, zij kon niet begrijpen wat hij bedoelde, en toen begon zij weer te schreien.
‘Lieve juffrouw Rae - Lucy!’ en toen stond hij stil en zag het meisje aan. Hij zou haar gaarne in zijn armen hebben gesloten, maar er liepen verscheiden meisjes uit Newnham op den weg en zij keken hem aan en zij keken Lucy aan. Eenigen bloosden, anderen werden bleek, en allen waren geërgerd. 't Was een schande!
De nabijheid van Newnham wekte Lucy op en zij bleef aan de poort staan en zag met een flauw glimlachje naar hem op.
‘Ik ben heel dom,’ zeide zij, ‘maar ik ben zoo geschrikt en heelemaal in de war.’
Hij hield haar hand langer dan noodig was in de zijne en hij zag neer op het smalle, bleeke gezichtje met een glimlach vol bescherming en inbezitneming, die haar heel nieuw waren. Niemand had haar ooit zoo in de oogen gekeken, en in plaats van haar hand terug te trekken, liet Lucy het hoofd hangen en bloosde.
‘Zal ik u berichten hoe 't morgen vroeg met den Meester gaat?’ vroeg hij altijd met haar hand in de zijne, ‘hoe vroeg zal u in de laan zijn als ik kom?’
‘O, zoo vroeg als u wil. Om zeven uur.’
En zoo maakte Lucy haar eerste afspraak om Wyatt Edgell te ontmoeten.
| |
XIII.
Toen Lucy buiten de poort van het huis kwam tegen zeven uur 's morgens, wachtte Wyatt Edgell haar reeds op in de laan, hij wandelde den weg op en neer, de oogen op den grond gevestigd. Hij was zoo verdiept in zijn gedachten dat hij Lucy niet zag, vóór zij hem toeriep. Hij ging haar tegemoet.
‘O,’ riep zij, ‘hoe is 't met hem? Is het erger.’
Edgell's neergeslagen blik voorspelde haar niets goeds.
‘Niet erger,’ antwoordde hij, ‘maar ook niet beter. Toen ik om zes uur er naar vroeg, zeiden zij mij dat hij een zeer onrustigen nacht had gehad en niets had
| |
| |
reeën bij de waterbron. Naar Otto Grashey.
| |
| |
geslapen, maar hij scheen volstrekt geen pijn te hebben. Uw nicht en mevrouw Rae waakten bij hem.’
‘Ik wist wel dat zij hem niet zou verlaten,’ en tranen vulden haar oogen. Zij dacht aan den angst op dat vriendelijke oude gezichtje, toen de Meester uit haar zwakke armen gleed, ‘ik zal er maar dadelijk heengaan en haar aflossen. Zij zal doodaf zijn.’
Lucy bleef niet staan om te denken. Zij wandelde naar St. Benedict met den student, die haar 't bericht had gebracht. Zij wandelden naast elkander, zij, juist zooals zij weggeloopen was met een mallen, ouden hoed op en zonder handschoenen. Twee meisjes van Newnham, die een vroege morgenwandeling hadden gemaakt, kwamen haar tegen, en een paar studenten floten toen zij voorbijgingen. Zij waren bepaald jaloersch dat zij niet met hen hare morgenwandeling deed.
Lucy vond de waaksters nog op, toen zij in de ziekenkamer trad. Mevrouw Rae wilde er niet van hooren naar bed te gaan, hoewel zij er ontzettend oud en naar uitzag. Lucy vond haar wel tien jaren ouder en het arme gezichtje even wit als het haar. Mary zag ook bleek, en er lagen moede trekken om haar oogen; toch wilde zij niet bekennen dat zij moede was. Zij kon zoo noodig wel een week opblijven.
De zieke was ingesluimerd, maar toen Lucy binnenkwam werd hij wakker, de aanraking van haar zachte, warme hand scheen hem te doen opleven.
‘Is het melken gedaan?’ vroeg hij, ‘ik heb den geheelen nacht de koeien van hun kalveren moeten houden. Heb je de kalveren weggebracht?’
‘'t Is Lucy, oom!’ zeide zij, zacht zijn hand streelend, ‘kleine Lucy, niet haar grootmoeder.’
‘Ja, ja, ik weet het, ik heb je den heelen nacht gewacht. Je moet niet zoo lang wegblijven. Zij verstaan mij niet zoo goed als jij. Waar is Dick?’
‘Hij is weg, oom,’ zeide zij zacht, om niet te zeggen dat hij dood was.
‘Weg, waar is hij naar toe? Naar het veld of naar de schuur? Zend hem hier als hij komt.’
Lucy kon 't niet langer verdragen; zij keerde zich van hem af, bleek en bevend; hij herkende haar volstrekt niet meer.
De professor kwam binnen en ging naar het bed, de Meester zag hem aan voor Dick - zijn broer, die vijftig jaar geleden was gestorven, en hij vroeg hem allerlei dingen over de boerderij.
Dit was alles, wat hem overbleef van zijn geleerdheid en zijn roem, die oude, lieve herinneringen.
De professor keerde zich ook zuchtend af; waar hij zijn leven lang op had gewacht, lag nu binnen zijn bereik en het scheen hem nu slechts een schaduw toe.
Buiten de kamer vond hij Lucy in de vensterbank zitten schreien; ook hem stonden de tranen in de oogen en hij durfde niet spreken. Hij trok haar naar zich toe en zij fluisterde door haar tranen heen:
‘Hij herkent mij volstrekt niet. Hij ziet mij aan voor de vrouw van Dick.’
‘En mij voor Dick,’ en hij glimlachte onwillekeurig en drukte het warme handje, dat in zijn palm rustte.
‘Gelooft u niet dat hij beter zal worden?’ vroeg Lucy snikkend.
‘Ik geloof 't niet, en zelfs als hij blijft leven, vrees ik dat zijn geest nooit meer helder zal zijn. Misschien is 't zoo beter. Hij zal niets betreuren, niets achterlaten.’
Lucy bleef doorsnikken op de vensterbank; de jongeren hebben zooveel tranen, zij behoeven er niet zuinig op te zijn.
‘Er valt niets te betreuren. Zijn leven is zeer gelukkig geweest en hij zal het tegen een gelukkiger ruilen. Wij moeten ons bezig houden met de achterblijvenden, mevrouw Rae en uw nicht. Zij moeten hier blijven en het als haar huis beschouwen. Dat moet gij hun aan 't verstand brengen, dat haar tehuis hier is bij ons. Wij zullen alles doen om ze gelukkig te maken.’
Lucy begreep in de verste verte niet wat hij bedoelde; zij wilde dien nacht blijven waken, maar de professor wilde er niets van weten. Zij moest aan haar werk blijven, de examens waren in Juni, een pleegzuster uit Addingbroke zou meer doen dan die drie zwakke vrouwen te zamen.
De zuster kwam; het was dezelfde die door haar broer in Wyatt Edgell's kamer was gebracht, en Lucy vertrouwde dit kostbare leven niet goed aan haar toe. Zij zag haar met zeker wantrouwen aan, dat kleine stukje zuster, zooals zij de vrouw van den Meester uit de kamer zond en alles veranderde wat Mary had beschikt. Zij wierp de ramen open en liet de heerlijke Meilucht, die ieder met zooveel zorg er uit verbannen had, door de kamer stroomen, zij wierp de zware dekens weg en maakte de kussens lager en deed alles volgens de nieuwste mode in het verplegen.
Als de menschen niet beter worden, wanneer alles zoo goed voor hen gedaan wordt, is het hun eigen schuld en niet van het systeem.
Voordat Lucy naar Newnham terugging, ging zij nog even naar haar tante kijken en hielp haar uitkleeden; 't was hoog tijd dat zij ging rusten, anders had men er twee in plaats van één te verplegen gehad.
‘Ik dacht nooit dat hij mij zou voorgaan,’ zuchtte zij, ‘en 't was zoo'n troost voor mij, te denken dat Mary mij zoo goed kon vervangen. En te denken dat hij nu de eerste zal zijn.’
‘Wie zegt dat hij 't eerst zal gaan,’ zeide Lucy geruststellend, ‘'t is nog de groote vraag. U is in den laatsten tijd zoo zwak geweest. Als u sterker was geweest, zou hij niet gevallen zijn. Iedereen ziet dat u achteruitgaat en u denkt het van oom.’
‘Zou je denken dat het mijn schuld was dat hij viel en dat 't niet kwam door zijn zwakte?’ vroeg het arme schepsel. Zij verlangde zoo Lucy te gelooven en een flauwe kleur tintte haar witte huid.
‘Natuurlijk, de dokter zal het u niet zeggen om u niet angstig te maken. Iedereen kan zien dat u zwakker is dan de meester.’
Er scheen werkelijk eenige waarheid in Lucy's woorden; de oude vrouw beefde als een blad - zij kon
| |
| |
zonder Lucy's hulp niet in bed komen, maar zij beefde van blijdschap.
‘God zegene u, lieveling,’ zeide zij, ‘je hebt mij zooveel goed gedaan.’
Lucy ging met een zwaar hart terug naar Newnham, de meisjes vonden haar bleek - Pamela keek haar geen enkelen keer aan en Maria Stubbs bracht haar na het eten, terwijl zij beproefde te werken, een kop thee. Zij bracht het kopje zonder schoteltje, zij vond het schoteltje overbodig, of men moest een kat zijn.
‘Wat heb je voor schandaal gemaakt?’ zeide zij ruw.
‘Schandaal!’ riep Lucy, ‘wat heb ik gedaan?’
‘Wel, zij zeggen dat je gevlucht bent met een student. Ze hebben jelui zien wegloopen!’
‘Wie heeft dat verteld? Pamela?’
‘Neen, zij niet! Zij heeft je verdedigd. Weet je wat zij zeide? Als je wegliep met een man, zou je toch nog zooveel zelfachting hebben om - eerst je handschoenen aan te trekken.’
| |
XIV.
Laat in den avond van den dag, toen Lucy door haar medestudenten verdacht werd gevlucht te zijn, zat de man, die voor haar schaker werd aangezien, druk te werken op zijn kamer.
Het was slechts een paar dagen vóór het examen, en Wyatt Edgell deed een wanhopige poging om den tijd, dien hij verloren had, weer in te halen door ingespannen studie. Hij was altijd no. 1 geweest en verwachtte niets anders dan dat hij 't nu weer zou zijn, maar toen was die akelige geschiedenis er tusschen gekomen - dat ongeval, zooals hij het noemde. - Hij was zichzelf niet geweest den laatsten tijd; hij was humeurig en stil, en had buien van neerslachtigheid. Hij had alle feestjes en gezellige bijeenkomsten er aan gegeven en zich opgesloten in zijn kamer. Allen, professoren en studenten, zeiden dat hij hard werkte voor zijn examen, maar zijn werkvrouw wist het beter. Die was beter op de hoogte van iemands doen en laten, dan iemand anders.
Eens haalde zij Gwatkin over naar hem te komen zien, en die vond hem op den grond liggen in een aanval van delirium tremens. Zij hielden de zaak geheim tusschen hen beiden, en zij vertelden op de trap dat hij zich ziek had gewerkt.
Het was geen zware aanval - het was de eerste keer niet, maar dat wist Gwatkin toen nog niet - er waren geen hevige tooneelen, niets dan diepe neerslachtigheid. 's Middags viel hij in zwaren slaap, en de werkvrouw die verstand had van het geval, voorspelde dat hij na eenige uren slapen wakker zou worden met zware hoofdpijn en 't dan gedaan zou zijn, en zij ging rustig aan het werk; den sleutel bracht zij aan Gwatkin, en toen deze naar de kamers van zijn vriend ging om te zien of hij nog sliep, kwam hij juist bijtijds om hem het scheermes uit de hand te rukken, waarmede hij zich reeds verwond had. Hij bracht hem in bed, bond zijn handen vast en riep toen Brannan, dien hij deelgenoot maakte van 't geheim. Deze haalde zijn zuster, en zij allen, ook Pamela, zwegen als het graf; niemand vermoedde iets van de ontzettende waarheid, niemand behalve de werkvrouw - deze schudde het hoofd, toen zij hem dien avond zoo hard zag werken.
‘Ik wed dat hij morgen, als ik binnen kom, onder de tafel ligt, hoe hard hij nu ook studeert,’ zeide zij de trap afgaande tot zich zelf, en ook Erik was niet gerust.
Hij kon niet naar bed gaan zonder te zien of alles in orde was; hij moest verscheiden malen kloppen, vóór hem werd opengedaan.
‘Verduiveld -’ begon hij, maar Erik ziende veranderde hij van toon. ‘O, ben jij 't, ouwe?’
Hij zei 't niet heel vriendelijk, en 't speet Erik hem te hebben gestoord; hij zag er werkelijk uit of hij hard studeerde, hij zat in zijn hemdsmouwen zonder boordje, zoodat zijn blanke borst en hals bloot lagen en de afschuwelijke snede onder zijn linkeroor - nog rood en verkleurd - akelig afstak tegen de fraaie, sneeuwwitte kleur.
Erik huiverde toen hij 't zag; hij huiverde er altijd van als hij bedacht wat had kunnen zijn. Hij begreep niet hoe Edgell het litteeken in den spiegel kon zien, òf het bloot laten, wanneer anderen hem verrasten.
‘'t Spijt me dat ik je stoor,’ zeide hij, rondkijkend naar de geopende boeken op tafel, ‘ik kwam maar even kijken hoe 't je gaat!’
‘Of ik mij den hals heb afgesneden,’ zeide Edgell kalm.
Daar lag een schaduw van bitterheid in zijn stem, en zijn lippen krulden zich, spottend of schertsend of beide tegelijk. Het waren mooie, zuiver geteekende lippen, vol en teer als die van een vrouw, en zij hadden een eigenaardige manier zich te krullen als hij sprak; zij trilden nooit, zij krulden om en zijn neusgaten verwijdden zich; het was een flink gelaat, maar het had zenuwachtige trekkingen.
‘Heel vriendelijk van je,’ ging hij lachend voort, ‘ik ben niet van plan die voorstelling te herhalen, tenminste voorloopig niet. Ik ga mijn examen doen en dan zal ik juffrouw Lucy trouwen.’
Gwatkin's gelaat betrok.
‘Ik geloof niet dat het tijd is, over trouwen te praten,’ zeide hij met zekere aarzeling in de stem, terwijl de wolk op zijn voorhoofd zwaarder werd, ‘de arme, oude Meester is stervende.’
‘Des te meer reden er over te praten. Lucy heeft een tehuis noodig; zij kan niet uitblijven in Newnham, en zij heeft niemand dan de oude vrouw en haar nicht Mary als de Meester dood is. Ik denk dat ik haar morgen zal vragen, dan weet zij, dat zij niet alleen achterblijft als het einde komt.’
‘Ik zou liever wachten tot na het examen. Je hebt nog je heele leven voor je om te trouwen.’
Edgell leunde achterover in zijn stoel en lachte vroolijk om zijn mentor.
‘Wie je zoo hoorde, ouwe, zou denken dat je zelf met haar wou trouwen.’
| |
| |
Er was geen reden voor dien braven jongen om zoo vreeselijk te blozen als hij nu deed.
‘Ik raadde je om je best wil,’ zeide hij verlegen en ging naar de deur, goeden nacht wenschende, maar daar gekomen, met den knop in de hand bleef hij besluiteloos staan en keek door de kamer naar den man met het litteeken, die achteroverleunde in zijn stoel.
De snede was in dat licht akelig zichtbaar; het scheen een tooverkracht op Gwatkin uit te oefenen. Hij kon er zijn oogen niet van afhouden.
‘Wat is er?’ vroeg Edgell hem bij de deur ziende dralen.
Erik kwam terug naar de tafel, waaraan Edgell gezeten was en legde zijn hand op zijn schouder, een vriendschappelijken, vertrouwelijken druk.
‘Beste vriend,’ zeide hij met gebroken stem, ‘word niet boos dat ik oprecht met je spreek. Wil je mij vergeven, wat ik ga zeggen?’
‘Voor den dag er mee!’ zeide Edgell, maar hij keek hem niet aan, hij zag naar den muur tegenover zich.
‘Voordat je verder gaat in die zaak - vóór je Lucy vraagt om met je te trouwen - wacht en denk na....’
‘Ik heb nagedacht,’ viel Edgell ongeduldig in, nog steeds met afgekeerd gelaat.
‘Je hebt niet alles overdacht, je hebt alleen aan je zelf gedacht en niet aan haar.’
‘Ik heb juist aan haar gedacht.’
‘Neen, niet op de manier, die ik bedoel. Wees geduldig met mij, beste kerel! God weet, dat wat ik zeg is om jou en om harentwil. Je hebt er niet aan gedacht dat zij een wees is zonder vrienden, en dat zij niemand ter wereld heeft dan jou, dat al haar geluk van jou afhangt. Een teer, fijn schepseltje, zonder eigen wil! Zij zou lijden, haar hart zou breken, maar zij zou nooit klagen.’
‘Waarover zou zij klagen?’ barstte Edgell ruw uit.
‘Dat weet God alleen!’
‘Jij - jij - verbeeldt je dat ik die oude dingen weer zal uithalen?’
‘St! In 's hemelsnaam laat ons dat zelfs niet onderstellen. Je moet niet aan je zelf denken in deze zaak, alleen aan haar. Vind je het eerlijk haar te vragen om - om - vergeef mij - goeie vriend - om haar te vragen dit gevaar te loopen...’
Wyatt Edgell boog zijn hoofd.
‘Je hebt geen vertrouwen in mij,’ zeide hij somber, en zijn hoofd viel neer op zijn borst; zijn wenkbrauwen waren gefronst.
‘Ik heb alle vertrouwen in jou, beste vriend, maar ik wil dat je over haar denkt. Dat is ridderlijk en daarom zul je het doen. Vergeef mij dat ik het je zeg. Alleen wanneer je voelt dat je haar gelukkiger kunt maken dan iemand ter wereld - en - en haar geluk voorgoed verzekeren, heb je het recht haar ten huwelijk te vragen.’
Erik Gwatkin was zelf verbaasd over zijn eigen brutaliteit - verbaasd en verschrikt. Hij was een zwak, zenuwachtig, gevoelig mannetje; hij kon zich zelf niet vertrouwen een woord te zeggen. Zijn stem brak, zijn oogen waren omfloersd en hij was bang te veel te zeggen, en nog eens den schouder van zijn vriend drukkend, ging hij heen en verliet hem achteroverzittend in zijn stoel, zijn hoofd op zijn borst en die leelijke snede schitterend als het donkere lemmet van een mes op zijn blanken hals.
(Wordt vervolgd.)
|
|