‘Angelica’
door Truida Kok.
De kleine tuin van moeder Lahire baadde in het schitterend zonlicht van een warmen Junidag. Boven de witte anjelieren fladderden de kapellen en zoemden de insecten in de warme, trillende lucht.
‘Fui,’ zuchtte 't kleine, lachende vrouwtje, terwijl ze bedrijvig het dunne, witte goed uit een tobbe vol dampend zeepsop haalde, het even in een emmer met koud water uitspoelde, en 't dan handig in een mand wierp.
‘Allons, Joseph, ga maar met moeder mee.’
Joseph.... een jongske van veertien met een groot hoofd en korte, kromme beenen, sloeg de groote, donkere oogen langzaam op en zag zijn moeder half wezenloos aan.
‘Kom dan, Jojo, we zullen 't goed naar 't bleekje brengen, je moogt helpen dragen; daar, pak dit oor van de mand maar.’
‘'t Is niet zwaar,’ lachte het kind.... een vreemde, schetterende lach.
Handig zette de kleine vrouw de mand ineen schuitje, tilde 't kind er in en boomde het kleine vaartuig vlug naar den overkant.
‘Wil je blijven zitten, terwijl ik het goed neerleg?’
‘Ja, ja,’ knikte het kind wel een keer of zeven haastig achter elkaar.
Joseph was idioot, maar moeder Lahire zou 't nooit bekennen. Eens was mijnheer pastoor er over komen spreken toen Joseph twaalf werd en niet langer bij de zusters kon blijven. ‘Er is nog wel wat geld te vinden om je zoontje in een gesticht te krijgen,’ had hij goedig gezegd. Toen antwoordde moeder:
‘Maar Joseph is niet zot, dat moet mijnheer pastoor niet denken, een beetje achterlijk maar; o, ik zou hem niet kunnen missen.’
‘Neen, moedertje, wanneer het geen wensch van je is, hem ergens anders te hebben, dan zou ik hem ook maar bij me houden.’
Verder was er niet meer over gesproken, maar grootvader Huberty, die bij haar inwoonde, had tegen het voorjaar, tegen dat er gasten in 't ‘Hotel du Soleil’ kwamen, het huisje nog eens wat opgeschilderd en vooral de fijne, witte krulletters boven de groene deur: ‘Marie Lahire - Huberty - Blanchisseuse.’
‘Als er nu maar veel menschen in de “Soleil” komen met kleine kinderen of jonge meisjes, die witte en andere katoenen japonnetjes dragen,’ zeide moeder Lahire, half zuchtend, half lachend. ‘'t Is een kunst voor een arme weduwe om er te komen; vader, die ziekelijk is, en Joseph, die altijd honger heeft. Als ik Ange niet had.’
‘Geen zorgen moeder, ik wil er niets van hooren,’ had Angelica, haar eenige dochter, geantwoord. ‘Groote pofmouwen worden veel gedragen en die kunnen de menschen zelf niet wasschen. In Luik zag ik veel kanten kragen met plooitjes, die zijn moeilijk op te maken, als ze vuil zijn.... dus we zijn schatrijk wanneer de gasten vertrekken.’...................................
Het goed was op de bleek uitgespreid en met een haastigen sprong was moeder Lahire weer in het bootje naast Joseph.
‘Zoo warm, Jojo? Kijk, daar is grootvader,’ en toen tegen een ouden man, die geleund stond tegen 't huis: ‘Vader, zie je Ange al komen?’
‘Neen, 't is eenzaam en stil op den weg.’
‘Wil Jojo nog wat slapen in 't schuitje? Ja?’
't Groote hoofd viel achterover en leunde tegen de leege mand. Moeder Lahire stapte met korte, haastige pasjes naar binnen om voor het eten te zorgen.
‘Waar Angelica toch blijft?’
Ze stak haar hoofd uit het raam. Hoe verblindend wit was de weg en hoe straalden de rotsen af.... als.... daar kwam ze al aan, om den hoek.
Angelica - een tenger meisje van zeventien met bruine, stralende oogen, een schat van rood-bruinen krullen, een lachenden kleinen mond, een mooi bruin tint en aardige, beweeglijke handjes, die voor alles klaar waren.
‘Ange, hoe laat toch!’ riep moeder haar al uit de verte toe.
‘O, maar zie, hoe zwaar mijn vracht is. Zie dan, moeder!’ En voor ze nog in huis was, begon ze op te noemen: ‘Vier lichte japonnen, dit mandje gansch vol met klein kindergoed en dan al die rokken en hemden; we hebben weer werk tot overmorgen. Is het ander goed al op de bleek?’ En dan de mandjes neerzettend: ‘Moeder, heb je veel eten, ik heb zoo'n honger? Kom, laat ik me eens versieren, precies als de dames uit 't Hotel,’ en ze stak een paar witte anjelieren tusschen haar japon.
Grootvader knikte haar toe.
‘Doen de beenen weinig pijn, Grootvader?’ vroeg ze belangstellend.
‘En waar is broerke? Ah, daar komt hij al. Neen Jojo, niet zoo kussen; 't is zoo warm, hier zijn wat blauwbessen voor je, neem ze maar.’
Ange was de ziel van 't huis met haar luidruchtige manieren en haar grappig grensdialect, dat zoo opviel, omdat zij zooveel sprak zonder ooit een antwoord af te wachten.
‘Mijn hoofd loopt bijna om!’
‘Hoe zoo dan, kind?’ vroeg moeder.
‘Eerst strijken, dan Treezeke Bonhomme en Marie Nyssens afhalen om naar het chateau te gaan. Madame Durard wil me niet missen, en als ik hard vooruitga, kan ik van den winter nog veel met mijn kanten verdienen.’
Handig en vlug hielp ze Joseph, die telkens van zijn lepel stortte. ‘Allons Jojo, één - twéé - drie, daar komt weer een lepel, open den mond!’
Daarna, terwijl moeder de tafel opruimde, ging ze strijken in den kleinen tuin, vlak bij de anjelieren en ze zong voortdurend allerlei kleine liedjes, met een hoog, zuiver stemmetje, tot ze ineens ophield. Een groote,