Meinacht.
Door G. Heuvelman.
De hooge blijdschap van een lief herleven
Is weer ontbloeid voor winter-doode landen,
De lente kwam ons bloemguirlandes weven
Met hare blanke, gouden zonnehanden.
De stroomen droomen in de Meienachten
Hun vrijheidsdroom, en maanlichtglansen spreiden
In hoorb're stilt', doorschijnend zilv'ren vachten
Op 't bleek gerimpel van des golfjes glijden.
Der nachtegalen kristallijnen klanken
Ontstijgen 't loover van de lenteboomen
Als jubelzangen, die het Leven danken
Voor al het schoon, dat d'aarde heeft bekomen.
En als hun lied valt in het hart van rozen -
De lentekind'ren, die de lentewegen
Versieren, en van pure liefde blozen
Bij 't luist'ren naar haars minnaars zangenzegen -
Dan wordt de geur, de zoete geur geboren,
Die, wierook wuivend', opstijgt naar den hoogen,
Waar sterren, als een eeuw'ge godslamp gloren,
En vriend'lijk lachen met hun gouden oogen.
Soms sta ik stil in lente's lichte nachten,
En mijm'rend denk ik aan een ver verleden,
En hoor uit verten klanken, teed'ren, zachten,
Van moeders psalmen, stille, vrome beden.
En in mijn hart, die bloeiend' open roze
Van liefde, daalt een reine toon ter neder;
Teer, als het eerste scheem'rend uchtendblozen,
Blank, als de sneeuw van witte duiveveder.
Voor moeders liefde, eens dat hart gegeven,
Stijgt dan een geur van dankbaarheid ten hoogen,
Waar God en Zijne heilige Englen leven,
Die vriend'lijk lachen met hun gouden oogen.
|
|