De Huisvriend. Jaargang 1896
(1896)– [tijdschrift] Huisvriend, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdTe zwaar.
| |
[pagina 216]
| |
Wie weet of haar kinderlijk vertrouwen niet meer te doen had met zijn succes dan hij vermoedde. Het was zijn vuurbaak geweest door alle eenzame uren en het had hem geleid naar onderscheiding en eer. Zij was bruin van haar en frisch van wangen toen hij heenging; zij was een vrouw van middelbaren leeftijd, met zilveren strepen door het bruine haar, toen hij terugkwam en haar vroeg de eer, die hij gewonnen had, met hem te deelen. Zij had hem gewacht, lange, lange jaren - droevige jaren, toen het geluk haar verliet en de smart haar doopte - droevige, eenzame jaren en zij werd ouder en grijzer en moede van het wachten. Maar de belooning kwam eindelijk en haar kalm gelaat vond zijn vroolijkheid terug. Nu was zij sedert twintig jaar meesteres van St. Benedict geweest en had twintig jaar op haar vriendelijke, bevallige manier de eer van het huis opgehouden. Geen dochter had zij om dezen plicht met haar te deelen - zij was te laat getrouwd -, maar een nicht van den Meester was voor meer dan vijftien jaren in huis gekomen en had een dochtersplaats ingenomen. Mary Rae, een dochter van een jongeren broeder van Dr. Rae, was boven den stand, waarin zij geboren was, opgevoed door de mildheid van haar oom. Hij had zijn arme familie niet verwaarloosd, hij deed voor hen, wat hij kon. Hij had de jongere takken laten leeren en voor de oudere gezorgd in hun laatste jaren. Hij had zijn twee ongetrouwde zusters, waarvan een gebrekkig was, in welstand laten leven. Hij had de hypotheek afbetaald op de boerderij en haar vrij van schuld aan zijn oudsten broeder afgestaan. Hij had zijn broeders kleinzoon laten studeeren en had hem een plaats als predikant bezorgd. Het was geen rijke plaats, maar Richard Rae had ze gaarne aangenomen. Hij trouwde er op en kreeg zes kinderen, waarvan slechts één in het leven bleef. In de laatste jaren was de Meester van St. Benedict zichtbaar oud geworden. Hij werd weer kindsch. Zijn kracht was afgenomen en zijn geheugen verzwakt. Hij kon de lange galerij van het College niet meer afwandelen over het gras van den Studententuin, hij kon zich de dingen van gisteren of van de vorige week niet meer herinneren, maar de wonderlijke letters der oude Semitische manuscripten waren hem nog even bekend als vroeger. Sedert een aanval van beroerte, vijf jaar geleden, had hij veel, maar niet alles verloren. Hij herinnerde zich zijn oude vrienden en hij kon snuffelen in zijn oude boeken - maar hij hing van zijn vrouw af - in bijna alles. Mary Rae opende zijn brieven en hield zijn correspondentie bij. Zij had het zoo lang gedaan, dat zij meer van de school wist dan de Meester zelf. Zij maakte alle zaken af, die thuis konden afgedaan worden, en als bij openbare functies de tegenwoordigheid van den Meester vereischt werd in het Huis van den Senaat, dan geleidde zij hem bij den arm tot de deur. Men fluisterde zelfs dat zij hem voorschreef hoe te stemmen. Zij werd in haar plichten bijgestaan door den oudsten professor, die, volgens den natuurlijken loop van zaken, bestemd was den Meester op te volgen, als zijn plaats open kwam. Mary Rae was een knappe vrouw, ver in de dertig. Een vrouw, die op elken leeftijd er knap uit zou zien, en de enkele grijze haren die zich vertoonden in de gladde golven van heur haar, voegden slechts een nieuwe waardigheid aan haar rijpe schoonheid. Misschien dacht de professor wel dat zij het eenige aanvulden wat Mary Rae ontbrak om een ideale meesteres te zijn van een universiteits-college, en men wist ook te fluisteren, dat Mary na den dood van haar oom haar goed niet zou behoeven in te pakken. Op een morgen, vroeg in het jaar, zat het drietal aan de ontbijttafel; mevrouw Rae, die jonger en krasser was dan de doctor en vol zorg voor hem, schonk zijn thee en Mary smeerde zijn geroosterd brood met boter en las zijn brieven voor. Een was er met een zwarten rand, het schrift was bekend en Mary keek naar den postzegel. ‘Een brief van Dick, oom!’ riep zij over de tafel. Zij moest wat hard spreken, want de doctor was wat doof en op sommige dagen doover dan anders. ‘Wat zegt Dick?’ vroeg hij glimlachend; zijn stem was zacht, vriendelijk, beleefd, nu en dan wat trillend. ‘Ik heb lang niet van je oom Dick gehoord. Ik ben blij dat hij eindelijk eens geschreven heeft. Ik weet den tijd niet meer, dat ik iets van hem hoorde.’ ‘'t Is niet van oom Dick!’ zeide Mary, den brief openend, ‘'t is van zijn zoon, neef Dick, van Thorpe Regis. Herinnert u het zich niet, oom?’ ‘Ja - wel - kind, en wat zegt Dick?’ Mary las den brief en zag eenigszins bezorgd op. ‘'t Is neef Dick niet, die schrijft; de brief is van zijn dochter Lucy; hij had maar één dochter, Lucy, kleine Lucy? Weet u het nog, oom?’ Mary Rae sprak blijkbaar om tijd te winnen, en de schaduw van bezorgdheid werd dieper op haar gelaat terwijl zij sprak. ‘Ja - a, ik herinner 't mij heel goed. Lucy was de naam van haar moeder. Wat zegt Lucy van Dick?’ ‘Zij heeft niet veel te zeggen, oom, zij schrijft diep bedroefd. Haar vader is dood, bijna plotseling gestorven. Hij preekte een week geleden, en nu is hij dood. Arm kind!’ ‘Dick dood!’ herhaalde de oude man, met een verwilderden blik en met zijn bevende hand het kopje neerzettend. ‘Dick dood, zeg je? Hij was niet zoo heel veel ouder dan ik en altijd sterk en flink. Ik had 't eerst moeten gaan. Wij waren maar met ons drieën en Dick was de oudste.’ ‘'t Is uw broeder niet, Anthony, die dood is; hij is reeds lang heen. 't Is zijn kleinzoon Dick, die dood is, Dickie, zooals je altijd zei. Hij is hier gepromoveerd, weet je het niet meer?’ De stem zijner vrouw bracht zijn zwervende gedachten terug. ‘Ja, ja, zeker lieve, herinner ik mij klein Dickie. Hij heeft mij teleurgesteld, hij is gezakt. Hij deed wel | |
[pagina 217]
| |
dolce far niente. Naar J. Adam.
| |
[pagina 218]
| |
zijn best, maar hij stelde mij teleur, anders was hij misschien professor geworden. Dus is Dickie dood?’ ‘Ja, oom, en hij laat de arme, kleine Lucy onverzorgd achter. Zij schrijft om u te vragen wat zij doen moet. Zij wil gouvernante worden.’ ‘Gouvernante? Dick's kleine meid gouvernante? Neen, lieve kind, dat gaat niet. Zeg haar hier te komen! Er is hier plaats genoeg voor Dick's kleine meid. Schrijf haar dadelijk, Mary, en zeg haar dat zij dadelijk hier moet komen na de begrafenis haars vaders - och, arme? Wat zeg jij, Rachel?’ ‘Ik wou dat wij Mary konden missen om haar te halen,’ zeide mevrouw, haar oogen afwisschend. ‘Iemand moet haar gaan halen, zoodra alles voorbij is. Zeker, Mary moet haar halen!’ De professor ontmoette de nicht van den Meester op de open plaats toen hij van een college terug kwam, en zij vertelde hem alles van den brief dien haar oom had ontvangen en van zijn verdriet over den dood van zijn achterneef. ‘Herinnert u zich mijn neef Dick, mijn achterneef,’ zeide zij, ‘ik ben een geslacht ouder dan hij,’ en zij glimlachte, zij was niet beschaamd over haar leeftijd. De professor glimlachte ook; hij dacht hoe goed zij haar jaren droeg, hoe deze of de teekens er van - de grijze haren, de trekken op haar gezicht - haar goed stonden. Zij zou knapper worden met den klimmenden leeftijd, zeide hij zichzelf. Zij zou nooit leelijk worden, er nooit oud, gerimpeld en zuur uitzien. ‘Ja, ik herinner mij uw neef Richard Rae wel; hij was zeer vlug, maar viel ons toch tegen.’ ‘Hij trouwde en kreeg een groote familie, een ziekelijke vrouw en zeer geringe middelen. 't Moet een harde strijd voor hem geweest zijn, arme Dick! Hij verloor zijn vrouw, en zijn kinderen stierven de een na de ander; één bleef er over, en nu is hij dood en het meisje staat alleen.’ ‘Zoo, is 't een meisje,’ sprak de professor wat teleurgesteld, ‘'t zou gemakkelijker geweest zijn als het een jongen was. Zij moet natuurlijk hier komen.’ ‘Wat zullen wij met haar doen, als zij komt?’ De heer Colville - de professor - keek ernstig, de vraag kwam bij hem op, wat hij met dit kind van neef Dick zou doen als hij de plaats van den Meester ingenomen had. Natuurlijk bleven Mary en mevrouw Rae - hij kon de oude vrouw in haar laatste levensjaren niet scheiden van haar nicht -, maar dit meisje, hij kon zijn huis toch niet tot een soort van asyl maken voor alle vrouwelijke leden der familie Rae. 't Was een domme gedachte en hij schaamde er zich voor. ‘Ik denk dat u naar Thorpe Regis gaan moet en bij uw nichtje blijven in deze zware dagen. Ik zal naar den Meester zien, terwijl u weg is.’ ‘Ja,’ zeide Mary langzaam, ‘dat zal het gemakkelijker maken. Dus u denkt dat ik gaan moet?’ Er was iets onzekers in haar stem, dat hij op rekening stelde van haar tegenzin om den Meester te verlaten. ‘Zeker moet u gaan,’ zeide hij, ‘ik zal uw plaats vervullen zooveel ik kan, of vertrouwt u uw oom niet aan mij toe?’ ‘O neen! Ik weet dat u alles en nog meer voor hem zal doen dan ik. Ik dacht niet aan hem, maar gelooft u dat het goed is het meisje hier te brengen. Zij is nog zoo jong, nog geen twintig en - 't zou kunnen...’ ‘Zij kan mooi zijn en al onze hoofden op hol brengen? Toch denk ik dat, ondanks al haar aantrekkelijkheden, haar plaats onder het dak van haar oom is. Wij moeten ons zelf beschermen tegen de listen van deze sirene en onze harten niet op onze mouwen dragen, opdat neef Dick's dochtertje ze niet zoo gemakkelijk kan plukken.’ | |
II.Er was geen reden voor de studenten in St. Benedict om voor hun harten te vreezen. Neef Dick's dochtertje scheen geen lust te hebben jacht te houden op al te gevoelige harten; zij was te vol van haar nog versch verlies, van de groote smart die al haar huisgoden had verpletterd; al haar illusiën had het ook weggevaagd op ééne na - zij verlangde nog altijd gouvernante te worden. Zeer eerzuchtig was het niet; zij wilde onafhankelijk zijn, haar eigen brood verdienen, zij nam de gastvrijheid van haar oudoom dankbaar aan, maar zij had geen plan zich hier vast te nestelen in de afhankelijke positie van een arme bloedverwant. Zoodra zij bekomen zou zijn van den schok, wilde zij iets zoeken en heengaan. Zij was een zacht, verlegen, klein ding, niets om zoo onafhankelijk te doen; zij zag er uit als een meisje dat gevleid, geliefkoosd, getroeteld moest worden, niets geschikt voor den strijd des levens. Zij sprak over haar plannen - haar kleine, nederige plannen, met haar nicht Mary, een paar dagen na haar aankomst in het huis. Mary zat aan de schrijftafel van haar oom en schreef eenige brieven over collegezaken - Lucy zat te naaien op de vensterbank. Het was een groote, sombere kamer, volstrekt geen kamer voor meisjes om in te zitten op een koelen lentemiddag. Het vuur brandde in den ouderwetschen haard - maar niet zeer helder. Mary had het te druk om er naar te kijken en Lucy was te vol van haar eigen gedachten. Het krassen van Mary's pen was het eenige wat men hoorde en Lucy, die niet van naaien hield, geeuwde, liet haar naald vallen en keek naar buiten, in het tuintje, dat reeds prijkte met het eerste groen van dat jaar en waar de krokussen reeds begonnen te gluren en de sneeuwklokjes te bloeien. ‘Ik ben vervelend gezelschap, kind,’ zeide Mary, haar laatsten brief drogend en haar schrijfmateriaal wegschuivend, ‘ik heb je een uur lang aan je gedachten overgelaten en wij hebben het vuur uit laten gaan. Waar heb je al dien tijd aan gedacht, Lucy?’ ‘Och! de oude geschiedenis,’ antwoordde Lucy, van haar werk opkijkend. ‘Ik dacht er aan, wat ik doen kon.’ | |
[pagina 219]
| |
‘Wel, en tot wat voor besluit ben je gekomen?’ ‘Daar is maar één besluit - dat - dat ik niets kan doen.’ Het werk viel uit haar vingers en haar oogen liepen over; zij had reeds een uur geleden een voorwendsel gezocht om te schreien, en nu had zij het gevonden. ‘O, jawel, dat kan je,’ zeide Mary vroolijk, ‘je geval is zoo erg niet. Je kunt bijvoorbeeld naaien. Kijk eens, hoe keurig je dat strookje hebt gezoomd.’ ‘Ik heb een afkeer van naaien, en ik zal nooit dat strookje dragen als ik 't gezoomd heb. Ik kan alleen maar nuttelooze prullen maken.’ Lucy liet het arme, witte strookje, dat zij gezoomd had, op den grond vallen en begon de kamer op en neer te loopen. Mary keek haar zwijgend aan; 't was niet voor 't eerst, dat zij haar ongeduldig had gezien, maar het was de eerste keer dat zij kwaad humeur toonde. Mary had haar op een verkeerde manier geprezen; Lucy was boos dat die geleerde nicht haar prees en stilzwijgend scheen te beweren, dat zij alleen geschikt was om vrouwenwerk te doen. Mary keek haar aan, half medelijdend, half lachend, en zij dacht er misschien aan dat zij vroeger ook ongeduldig was geweest. Nu was zij het nooit meer; waarvoor ook, alles gebeurde zooals het gebeuren moest en - kwam er een verandering, nu, dan veranderde haar materieele toestand toch niet. ‘Ik denk dat je veel nuttigs kunt doen, lieveling,’ zeide zij toen Lucy een beetje bedaard was, ‘je zult je vaders huishouden niet zoo lang gedaan hebben en het werk in de gemeente, zonder meer nuttige dingen te kunnen doen dan de meeste meisjes.’ ‘Ik bedoel niet dat nuttige werk. Ieder kan een huishouden waarnemen en armenwerk doen. Ik haat Zondagscholen en vergaderingen van moeders en akelige oude mannen en vrouwen bezoeken, die me alles over hun vieze ziekten willen vertellen. Ik stelde er niet het minste belang in en niemand deed het slechter dan ik.’ Mary keek ernstig; zij hoorde veel klachten van oude menschen, al was zij geen district-bezoekster. ‘Vele meisjes houden van deze dingen,’ zeide zij ernstig, ‘maar dat is voorbij. Zeg mij, wat zou je het liefste doen?’ ‘Het liefst?’ Lucy hield haar adem in en haar wangen werden vuurrood, ‘ik zou studente willen worden, nicht Mary.’ Mary keek naar het meisje met een soort medelijden in de oogen; zij had zoovele studenten gezien, waaronder vrouwen, die vurig en ongeduldig, evenals dat meisje, den berg der geleerdheid begonnen te beklimmen; zij waren nu hol van oogen en smal van borst, haar wangen waren ingevallen en velen keerden terug en vonden haar jeugd weder; ook dit meisje zou terugkeeren. ‘Dus je wou naar een vrouwen-college gaan?’ ‘O zoo graag. Newnham of Girton, wat u het beste vindt. Als ik er maar drie jaar blijven kon, dan zou ik klaar zijn en mijn eigen weg kunnen gaan. O, Mary, zou je denken dat men mij liet gaan?’ Juist kwam professor Colville binnen, hij zag Lucy staan met gloeiende wangen en stralende oogen, alsof zij een redevoering wilde houden. ‘Ik zag den Meester juist toen ik opkwam,’ zeide hij, ‘hij heeft zijn slaapje gedaan en verzocht mij u te zeggen, dat hij met u een loopje door den tuin wil maken. U zal hem vinden op de groote wandeling.’ Mary stond dadelijk op. ‘Gelukkig is mijn werk af. De kleine Lucy vertelde mij juist haar plannen; wil u ze eens met haar bespreken, mijnheer Colville, terwijl ik in den tuin ga?’ Hij ging tegenover het meisje zitten, en zij sloeg de oogen neer; hij was een flinke, krachtige man, die veel gymnastiek had gedaan en er dus gespierd uitzag met vierkante schouders en vierkant voorhoofd, kort geknipt staalgrijs haar en vreeselijk ruwe wenkbrauwen, die hem op een menscheneter deden gelijken, dacht Lucy - en staalgrijze bakkebaarden. ‘Wel,’ zeide hij op een beschermenden toon, als sprak hij tot een nieuweling, die zoo pas was aangekomen, ‘wat is u van plan te doen, juffrouw Rae?’ De kleur verdween van haar wangen, en zij antwoordde zeer bedeesd: ‘Ik geloof dat ik het niet weet.’ ‘Wat besprak u dan met uw nicht, toen ik binnenkwam?’ ‘Ik zei haar dat ik naar een vrouwen-college wilde gaan, Newnham of Girton.’ ‘Zoo,’ hij luisterde naar het meisje, maar keek intusschen door het raam. ‘Niemand is tegenwoordig welopgevoed, man of vrouw, die niet aan een academie is geweest. Niemand wordt aangenomen als gouvernante, die geen universiteits-examen heeft afgelegd.’ ‘O, zoo, en wil u een candidaats-examen afleggen?’ ‘Ik! Och neen, zoo knap zal ik niet zijn, als ik het voorloopige examen maar kan doen.’ ‘Daar zal u geen moeilijkheid mee hebben; ik herinner mij dat uw vader er geen bepaalden last mee had. Bij zijn doctoraat stelde hij mij teleur. Met zijn groote gaven had hij beter moeten slagen.’ Nu was 't Lucy's beurt om te glimlachen en te zuchten. ‘Arme papa,’ zeide zij, ‘daar was een reden voor dat mislukken. Misschien weet u het niet!’ ‘Neen, ik weet geen reden.’ ‘Hij had juist mijn moeder ontmoet en was verliefd. O, als u haar gekend had, zou het u niet verwonderd hebben.’ De professor zag met vernieuwde belangstelling in dat lieve, bedroefde gezicht. Als haar moeder op haar had geleken, dan was het geen wonder dat Richard Rae geen beter examen deed. ‘En is u er heel zeker van door dezelfde reden ook niet gestoord te worden? Is u er zeker van dat u niet zal doen als uw vader en verliefd worden?’ ‘Neen,’ zeide Lucy ernstig, ‘ik geloof 't niet. Ik denk dat dames-studenten nooit verliefd worden.’ ‘Gewoonlijk trouwen zij haar meesters.’ ‘Maar toch niet allen!’ | |
[pagina 220]
| |
‘Neen, alleen - de zwakken. De sterken dalen niet af tot den lagen staat van het huwelijk.’ ‘Om te beginnen,’ ging hij weer voort op zijn meesterachtigen toon, ‘moet u uw admissie-examen doen, en als uw oom het goedvindt, zullen wij dat samen repeteeren. Ik heb nog de vragen en antwoorden van het vorige examen.’ ‘Hoe heerlijk!’ riep Lucy in vervoering, ‘heeft u die nog?’ Hij hoorde haar nauwelijks; hij zag naar buiten, waar Mary haar oom steunde op zijn wandeling door het vochtige gras, en hij vroeg zich af of Mary wel overschoenen had aangetrokken. ‘Ja, zeker, maar ik moet nu den meester naar binnen brengen; hij zal stellig kou vatten.’ | |
III.Het was zwaar werk, den ouden heer te overtuigen dat Lucy hoogere studiën wilde maken. Hij behoorde tot de oude school en vond dat een vrouw genoeg wist als zij kon naaien en lezen en een beetje pianospelen. Zijn leven lang had hij gestemd tegen het toelaten van vrouwen aan de universiteit. Het kostte Mary dus veel moeite haar oom over te halen Lucy toe te staan zich naar Newnham te begeven; zij moest er telkens op terugkomen om hem met het denkbeeld vertrouwd te maken. ‘Ik denk niet, dat je vader het zou hebben toegestaan, lieve!’ zeide hij eens tegen Lucy, ‘hij was een eenvoudig man, die het voorrecht niet had van hoogere opvoeding, maar hij bezat, wat voor hem evenveel waard was, gezond verstand. Hij wist wat van een vrouw vereischt mag worden. Een vrouw, placht hij te zeggen, moet kunnen melken en boter maken en haar kinderen grootbrengen. Dick's vrouw kon dit alles doen en haar kippenren was beroemd in den heelen omtrek.’ Lucy zuchtte. Zij had geen eerzucht in het maken van boter en in het grootbrengen van kinderen, en zij had bepaald een hekel aan kippen. Zij herinnerde zich hoe zij altijd de bloembedden in den pastorietuin omwoelden. ‘Ik ben bang, dat ik mijn onderhoud niet zal kunnen verdienen met boter te maken,’ zeide zij onderworpen, ‘of koeien te melken.’ ‘Neen, kind, dat kan wel zijn. Niet alle vrouwen hebben daar slag van. Dick's vrouw, jou moeder...’ ‘Overgrootmoeder,’ mompelde Lucy bijna onhoorbaar. 't Was ergerlijk, dat de oudoom telkens twee geslachten oversloeg en haar die boerenmenschen opdrong als haar ouders. 't Eerste dat hij iedereen vertelde, was hoe haar moeder op de markt had gezeten om eieren en boter te verkoopen. ‘Ja, ja,’ ging de meester voort, ‘mijn geheugen is niet meer wat het was. Maar het doet er niet toe. Zij was een goeie vrouw en bracht haar heele gezin groot - negen kinderen - en zij ontving haar belooning. Zij kende geen woord Latijn of Grieksch en van wiskunde alleen zooveel om den prijs van haar eieren te berekenen. Zij had niet meer kunnen doen als zij naar Girton of Newnham was gegaan. Zij deed haar plicht hier beneden, en alles wel beschouwd is dat het voornaamste. Er is niets dat zoo'n troost brengt op het laatst.’ Maar Lucy was niet overtuigd, zij wilde wel haar plicht doen, maar op haar eigen manier. Behalve de toestemming van den meester, had men nog andere moeilijkheden te overwinnen voor haar toelating in Newnham. Zij moest een examen afleggen voordat de heilige poorten zich voor haar konden openen, maar de heer Colville stelde haar voor, dat hij haar helpen zou; in drie weken hoopte hij haar zoover te brengen, dat zij het wagen kon. ‘Zal u dan geduld met mij hebben?’ vroeg zij zeer gedwee, ‘ik zal zóó mijn best doen, mijn uiterste best.’ Hij zag haar lippen trillen en was getroffen door haar hulpeloosheid; 't gaf hem een nieuwe gewaarwording. Nooit had hij Mary's lippen zien trillen en nooit ook als hij aangeboden had haar te helpen, had zijn stem gebeefd en was zijn wang warm geworden, zooals nu hij antwoordde: ‘Ik zal blij zijn, u te kunnen helpen.’ En zoo ging Lucy aan het werk, hard, heel hard; de professor kende allerlei voetpaden en bekortingen, die den weg naar den berg der geleerdheid minder steil en minder lang maakten, en dank zijn hulp, was zij evengoed gereed op den dag van het examen als andere meisjes, die jaren lang in voorstudie hebben doorgebracht. Ook had Colville de laatste gewetensbezwaren bij den ouden heer overwonnen, en op zijn laatste argument, dat nooit een meisje uit de familie Latijn en Grieksch had geleerd, in plaats van boter te maken en eieren te verkoopen, antwoordde hij dat vóór Dr. Rae ook nooit een Rae meester van een College geweest was, en zoo ging dus Lucy Rae naar Newnham; zij wilde niet wachten tot October, zoo'n haast had zij om reeds dadelijk te beginnen. Den dag, dat zij haar intrede zou doen in het college, had zij beschouwd als de schitterendste dag van haar leven, maar de zon had moeten schijnen en de seringen geuren en de gouden regen gloeien; het was midden April en zij had het recht deze dingen te verwachten, maar helaas! het was regenachtig en somber toen het bescheiden huurrijtuig voorkwam, waarin zij moest stappen en waarop haar koffertje was geplaatst. De heer Colville bracht haar aan de poort en gaf den koetsier zijn inlichtingen, en terwijl zij wegreed stond een heele hoop studenten bij de poort om haar na te zien. Lucy kon in geen somberder omstandigheden haar intrede hebben gedaan in Newnham, de lucht had niet grauwer kunnen zijn en de boomen niet natter; zij zag er eenzaam en verlaten uit toen zij in de vestibule stond van het vrouwen-college en den koetsier betaalde. Er was niemand om haar te ontvangen, alleen de meid die haar zwijgend haar kamer aanwees en niet eens bleef staan om de deur voor haar te openen. Het was een klein, kaal kamertje, dat ook al niet kaler had kun- | |
[pagina 221]
| |
de kluizenaar. Naar Rembrandt.
| |
[pagina 222]
| |
nen zijn; er was een bank, die voor bed dienst deed en een bureau met een paar laden er in, een tafel, een paar stoelen en een slecht weggemoffelde waschtafel met gebarsten stel; en dat was alles, behalve een gordijn van chits, dat in een hoek der kamer hing en diende om er de kleederen achter te hangen. Er brandde geen vuur, en de getraliede ruiten waren beslagen door den mist. Lucy rilde en keek door het treurige vertrekje; zij wist niet wat men van haar verwachtte en hoe zij haar nieuw leven zou beginnen. Zij was nu student en zij moest beginnen, zooals studenten beginnen. Zou zij het vuur nu aanmaken? Terwijl zij zich dit afvroeg, kwam er iemand binnen; zij had de deur open gelaten en een meisje, dat langs kwam, zag haar staan, en iets trof haar in haar houding, misschien haar zwarte japon en haar bleek gezichtje. ‘Kan ik iets voor u doen?’ vroeg zij; in haar stem klonk geen sympathie, daar doet men niet aan in Newnham, ‘ik heb kokend water, misschien had u graag wat thee.’ ‘Ja,’ antwoordde Lucy dankbaar, ‘ik zou heel graag wat thee hebben als 't u belieft.’ ‘Kom dan in mijn kamer!’ Lucy volgde het meisje, een flink gebouwde vrouw met een wipneus en vuurrood haar. Zij behoefde haar niet ver te volgen door de gang. Een kaartje was op de deur gehecht, en zij las den naam der bewoonster: Stubbs. ‘Dat is mijn naam,’ zei het meisje, ‘Maria Stubbs. Je bent zeker een nieuweling?’ ‘Ja,’ antwoordde Lucy, ‘ik kom zoo juist aan. Mijn naam is Rae - Lucy Rae.’ ‘Geen leelijke naam, maar je hebt er niets aan. Zij zullen je hoogstwaarschijnlijk Lucifer noemen, zij noemen hier niemand bij zijn eigen naam. Men noemt mij Handigheid Stubbs.’ De kamer vertoonde niet de minste pretentie op schoonheid; alles was op het nut berekend, een groot rek vol boeken trok het eerst de aandacht, dan was er een groot kabinet met laden vol steenen, gedroogde planten en dieren; een helder vuur brandde in den haard, een servet was over het blad van het bureau gespreid, dat het theegerei droeg en een paar koeken stonden in de vakken. ‘Zet je hoed af en ga zitten,’ zeide Maria, ‘je hoeft je niet te haasten; 't zal nog een poos duren vóór zij je goed boven brengen, want zij haasten zich nooit in Newnham.’ ‘Maar ik dacht dat ik mijn goed niet af mocht doen vóór ik de Directrice gesproken had. Misschien weet zij niet eens dat ik hier ben.’ Het meisje lachte of grinnikte: er was niet de minste vroolijkheid in haar lach. ‘Misschien niet en ik geloof niet dat het er wat toe doet. Je zult juffrouw Wayburn aan het diner zien en zij zal zeggen “Hoe maakt u het?” en glimlachen - zij glimlacht altijd en dat is alles.’ ‘Dat wist ik niet,’ sprak Lucy nederig, ‘ik ben maar een nieuweling, maar 't treft mij wel als een eenigszins kille ontvangst.’ Maria grinnikte weer op haar ongevoelige manier. ‘Kil! Die is mooi! Je bent op de verkeerde plaats als jij sympathie of warmte verwacht in Newnham. Wij zijn hier op geen pensionnaat, waar zij elkaar altijd handjes geven en zoenen. Goddank! zoo achterlijk zijn wij niet. Wij zijn eenvoudig beleefd tegen elkaar, en zijn wij eens buiten de deur, dan kennen wij elkaar niet meer. Ik hoop maar niet dat je mij groet, als je mij op straat tegenkomt, want ik zal je niet aankijken, al schenk ik je nu ook thee in.’ ‘Neen,’ zeide Lucy nog nederiger, ‘ik beloof u dat ik u niet groeten zal,’ en zij dronk haar thee, die voor Newnham zeer goed was. | |
IV.Lucy zag de Directrice werkelijk aan het diner; zij kwam wat laat binnen, toen allen gezeten waren, en nam haar plaats aan de hooge tafel in; er werd nogal veel gepraat, men kwam terug van de vacantie, en de atmosfeer van buiten zweefde nog om alles heen. Niemand was nog begonnen te werken; als de boeken uitgepakt waren, raakte men pas in zijn gewonen doen. Lucy kende niemand, behalve Maria Stubbs, en die zat in een anderen hoek der kamer, en hoe Lucy ook keek, zij nam niet de minste notitie van haar. ‘Zij hoeft niet te denken dat ik haar zal opmerken, die leelijke roodkop,’ dacht Lucy. Allen spraken tegen elkander en niemand zei iets tegen haar, 't ging alles over haar heen, en Lucy luisterde met een paar roode vlekken op de wangen. Zij had niet veel eetlust en stond van tafel op met een vreemd gevoel in de keel, dat haar de tranen in de oogen bracht; zij troostte zich met de gedachte, dat er een dag komen zou, waarop zij over een andere nieuweling heen kon praten, en terwijl haar geest zich bezighield met dit aangename vooruitzicht, glimlachte juffrouw Wayburn tegen haar en vroeg: ‘Hoe maakt u het?’ ‘Hoe maakt u het?’ kan veel beteekenen en ook niets. Het beteekende niet veel op juffrouw Wayburn's lippen, en de glimlach die het woord vergezelde, beteekende nog minder. 't Was zoo'n versleten glimlach, die dienst moest doen voor een paar dozijn meisjes. Lucy ging naar haar kamer terug, zij voelde zich zóó ellendig en verlaten, dat zij op den rand van haar bed ging zitten en een deuntje begon te huilen. Alles was zoo heel anders dan zij verwacht had, al haar luchtkasteelen waren zoo ruw omvergehaald. En terwijl zij daar zat te schreien, dacht zij aan een predikantje - met rood haar - misschien bracht juffrouw Stubbs hem in haar herinnering - die haar ten huwelijk had gevraagd. Zij had hem verontwaardigd afgewezen. Wat voor verstandig meisje zou een predikant aannemen met rood haar en f 1800 inkomen? Zij was er niet zeker van, zooals zij daar zat in haar ongezellig kamertje, of zij hem nu hetzelfde antwoord | |
[pagina 223]
| |
zou hebben gegeven. Zij had een beetje liefde zoo hard noodig, en hij had haar lief ondanks zijn rood haar. Zij was er niet meer zoo heel zeker van of hoogere opvoeding het beste is voor een vrouw, er waren zoovele andere dingen, die een vrouwenleven vullen: liefde, godsdienst, plicht, zelfverloochening, maar liefde vooral, misschien was dit wel het hoogste in een vrouwenleven. Lucy voelde zich zoo diep ellendig, terwijl zij daar zat te schreien, dat, als de roodharige predikant op dit zwakke oogenblik was binnengekomen, zij al haar hoogere, eerzuchtige plannen zou hebben opgegeven om hem te volgen naar zijn arm heidedorpje, om levenslang voor hem te werken en te zwoegen. Terwijl zij aan haar domineetje dacht en de tranen in haar schoot vielen, werd aan de deur geklopt en iemand kwam binnen. Lucy sprong op en veegde haar oogen af, het was haar predikant niet, maar een meisje, of juister gezegd - een vrouw. In Newnham is ieder vrouw; deze vrouw kwam vragen of zij haar zou helpen uitpakken en de kamer in orde brengen. Het meisje was kleiner dan Lucy, zij zag er uit of zij ineengekrompen was; vroeger was zij een rond, mollig ding geweest, met heldere oogen, zachte wangen en roode lippen, zooals elke twintigjarige behoort te zijn, nu had zij er niets meer van. Zij was mager, hoekig, bleek, met fletse oogen, een ronden rug en smalle, platte borst; zij was hier twee jaar geweest en was nu twee en twintig en zij droeg een bril; haar uiterlijk was geheel dat van een meisje, dat al haar hersens had verbruikt. ‘Ik denk dat u verkeerd deed met voor de Letteren te gaan,’ zeide zij, ‘u had de Natuurwetenschappen moeten nemen. Klassieke letteren zijn geheel uit den tijd; het leven is zoo kort, dat wij geen tijd hebben om iets anders te leeren dan wat ons vooruitbrengt. U verliest uw tijd aan al die oude, duffe dingen.’ ‘Ik denk dat Letteren veel prettiger is dan Natuurwetenschappen,’ zei Lucy, ‘wat moet je nare dingen bestudeeren en naast mannen zitten in de college-zalen en luisteren naar dingen, waarover de meeste vrouwen zouden blozen. O, neen, voor geen geld wil ik student worden in de Natuurwetenschappen.’ Lucy, die zoo volgzaam was als een muis, begon al vast te leeren, dat men er een eigen opinie op na moest houden in Newnham, en dat men zich daar met niemand mag bezighouden dan met zichzelf. En dit was een moeilijke les, van jongsaf had zij geleerd, dat zij altijd achteraan kwam en er altijd iemand voorging, en nu was zij zelf nummer een. O, dat vreeselijke no. 1! Ieder kwam haar bezoeken, gedurende haar eerste week in Newnham; bezoeken worden altijd gebracht na tien uur 's avonds, en dan was Lucy te slaperig om te antwoorden; zij gingen heen en noemden haar suf en bemoeiden zich verder niet met haar. Onder de meisjes die Lucy bezochten en haar suf noemden, bevond zich Pamela Gwatkin, die hoog in aanzien en hoog vereerd werd in het huis. Zij was de meest geavanceerde van de college-dames en hield er theorieën op na, die iemands haren te berge zouden doen rijzen. Zij was een groote vrouw, van zes voet lang, die gemakkelijk over Lucy's hoofd kon zien. Een knap, mooi meisje, niet dik of roodwangig, want zij was geen melkmeid, maar een geavanceerde denkster - slank en veerkrachtig en waardig - zeer waardig. Lucy dacht dat zij nooit iemand gezien had, die er zoo waardig uitzag als Pamela op den avond van het eerste debat in Newnham. Zij sprak een half uur lang over de rechten der vrouw, zonder zich maar eventjes te vergissen. De natuur scheen haar bestemd te hebben voor een vrouwelijke redenaar, haar stem was helder, aangenaam, haar manieren kalm, zeker, haar woorden vloeiden vrij en gemakkelijk. Haar denkbeelden waren zeer geavanceerd over elk punt onder de zon - godsdienst, zedeleer, wetenschap, philosophie - niets was haar vreemd. Als zulke vrouwen eens in het Parlement toegelaten worden, zullen zij een ware staatsomwenteling teweegbrengen. Lucy luisterde ademloos naar haar, en toen het debat geëindigd was, zag zij haar na zooals zij statig door de zaal gleed in haar bleek violet kleed, met de zachte plooien van haar sleep geruischloos achter haar vallend; zij was zoo heel anders dan de overige drukke, bewegelijke meisjes; natuurlijk won Pamela het debat, wat er na haar gezegd werd, beteekende niet veel. Na het debat werd er gedanst; het was een wonderlijk gezicht, die vijftig vrouwelijke paren door de zaal dansend. Pamela danste zoo goed als zij sprak, maar zonder eenige geestdrift; zij deed het voor de beweging en niets anders, zij was onvermoeid en lachte medelijdend als een van haar danseressen er vermoeid bij neerviel. Zij zocht altijd de kleinste meisjes uit en deze moesten ‘cavalier’ zijn. Lucy begreep niet hoe zij haar konden ronddraaien, toen tot haar schrik Pamela voor haar bleef staan. Het arme schepsel was geheel verbluft door die eer. Als een prins van den bloede haar gevraagd had, zou zij minder gevleid zijn geweest. Nadat zij Pamela rond had doen dansen, totdat zij een flauwte nabij was en nadat zij gevoeld had hoe hard haar baleinen waren en hoe regelmatig haar ademhaling en hoe het dansen met een godin, wier kin op je hoofd rust, geen onvermengd genot was, kreeg zij haar belooning. Anna Crewe, het meisje van de Natuurwetenschappen, vroeg haar op de chocolade en hier ontmoette zij Pamela; alle meisjes zaten reeds toen zij binnenkwam en namen alle plaatsen in, de stoelen, de ottomane, het bed, Lucy zat op een laag stoeltje - het mooiste van de kamer, en zij stond dadelijk op toen Pamela binnenkwam en gaf het haar, zij nam het aan op haar superieure manier en liet zich er in vallen, alsóf het zoo hoorde dat ieder voor haar plaats maakte. Lucy bediende haar, zoo onderdanig als ware zij een prinses geweest. Zij bracht haar van alles, chocolade, gebak, vruchten, zij ontnam het letterlijk aan de andere meisjes, om het Pamela te kunnen gever, en deze nam alles heel | |
[pagina 224]
| |
natuurlijk aan, of het haar plicht was; de meisjes spraken allen tegelijk en er was zoo'n geratel van tongen, dat Lucy het niet eens verstaan zou hebben, als haar godin het woord tot haar had gericht; bij het heengaan verwaardigde Pamela zich haar toe te spreken: ‘Ik heb een broer in Sint Benedict. Je zult hem zeker wel kennen. Hij is in zijn derde jaar.’ Lucy mompelde dat zij het genoegen niet had, want dat zij geen studenten kende. ‘Dat begrijp ik wel,’ zeide Pamela onverschillig, zij sprak altijd onverschillig over gewone dingen, ‘zij zijn ook heel weinig interessant, maar Erik is zoo don Quichot-achtig; hij doet altijd zulke dwaze dingen, dat ik mij niet voorstellen kan hoe hij ergens kan zijn, zonder dat men hem kent en uitlacht.’ ‘Werkelijk?’ De arme Lucy wist niet wat zij anders zou zeggen. ‘'t Is een van zijn dwaasheden, hier te komen als student; hij was bevoegd - geheel bevoegd voor een andere betrekking - hij was arts, en na al zijn examens gedaan te hebben, na zware jaren van hard werk, merkte hij dat het zijn ware roeping niet was en verbeeldde zich dat hij geroepen was voor de kerk en dat de kerk het niet zonder hem kon stellen - en daarom kwam hij hier.’ Pamela sprak verachtelijk, haar dunne bovenlip krulde om en een flauw blosje spreidde zich over haar mooi, maar vermoeid gezicht. ‘Misschien had hij gelijk,’ zeide Lucy, ‘een man moet niet in dienst der kerk gaan, die er niet toe geroepen is; papa zou den eersten graad in wiskunde hebben gehaald; hij gaf het op om zijn roeping en om -’ ‘Mama,’ wilde zij zeggen, maar zij zag Pamela aan en zweeg. ‘'t Zou heel goed zijn, als de Engelsche kerk niet had uitgediend,’ zeide Pamela onverschillig. ‘'t Is dwaas van Erik, in haar dienst te gaan als zij in stukken valt.’ Lucy zat op een zeer wrak stoeltje en had de grootste moeite te doen of zij heel gemakkelijk en prettig gezeten was, maar bij Pamela's oneerbiedige opmerking, zakte het stoeltje in elkaar; de drie pooten gingen verschillende wegen op en het viel in stukken zooals de kerk van Engeland volgens Pamela, en Lucy rolde over den vloer. (Wordt vervolgd.) |
|