konden doodschieten of in de boeien sluiten, zouden de anderen misschien wel bakzeil halen. Hebt gij een pistool?’
‘Een klein zakpistooltje,’ antwoordde ik.
‘Ik heb twee groote pistolen, en óók nog een repeteer-geweer in mijn kist,’ ging de kapitein voort. ‘Zou het niet mogelijk zijn, het groote valluik van het vooronder eensklaps dicht te gooien, wanneer het meerendeel van die ellendelingen daar beneden hun avondeten verorberen, en den anderen een dosis lood in het schurkachtige lijf te jagen? Ik geloof niet, dat zij gewapend zijn, uitgenomen dat deze en gene een mes op zak heeft. Daarna zouden wij de eerste haven de beste kunnen binnenloopen.’
‘Wij moesten liever wachten tot gij met den Deen gesproken hebt,’ antwoordde ik. ‘Hij kan u misschien zeggen, wie de aanvoerder is.’
Meer dan een uur lang bleven wij nog verder over ons plan spreken, maar zonder dat het ons gelukte, tot een bepaald besluit te komen. Eindelijk kwamen wij overeen, dat ik op dek zou gaan, om te zien of ik daar wellicht wat meer van de zaak te weten kon komen. Een half uur daarna kwam ik terug; maar het nieuws, dat ik meebracht, was niet zeer verblijdend. De matrozen stonden hier en daar in groepjes geheimzinnig te praten, en toen ik in hunne nabijheid kwam, verstrooiden zij zich ijlings naar alle kanten. De lange Deen leunde met zijne armen op de verschansing, dicht bij het log, zonder zich te bewegen of een woord te spreken, en schijnbaar met de grootst mogelijke aandacht starend naar de klotsende, met schuim getopte golfjes in het zog van het schip.
Vóór zonsondergang waren al onze wapens geolied, terdege onderzocht en geladen, - waarna de kapitein en ik de revolvers voor onze persoonlijke verdediging bestemden, en het geweer voor den Deen overlieten.
In den laten namiddag was de lucht bewolkt geworden; somber en onheilspellend daalde de avondschemering over den schoener neder.
‘Zelfs de elementen schijnen die vervloekte geschiedenis te willen begunstigen,’ sprak de kapitein, toen het zóó donker in de kajuit begon te worden, dat wij elkaars gelaatstrekken bijna niet meer konden onderscheiden; ‘en ik heb een gevoel, alsof ik den strop reeds om mijn hals had!’
Zoodra de laatste schemering van het daglicht verdwenen was, klom de kapitein, met een revolver in de hand, de kajuitstrap op en sloop heimelijk naar het dek. Ik ging een eindweegs met hem mede, maar bleef toen overeenkomstig zijne aanwijzingen staan, en wel zoo, dat ik met mijn hoofd en mijne schouders even boven de trap uitstak, waar ik mij nu gereed hield om in geval van nood al de hulp en bijstand te verleenen, waartoe ik in staat was.
Ik geloof niet, ooit zoo'n pikdonkeren nacht gezien te hebben. De lucht was zacht en warm, en de nu en dan uitschietende windvlagen sprenkelden eenige verkoelende regendroppels tegen mijn gelaat, terwijl ik mijn revolver in de hand hield en de verdwijnende gedaante van den kapitein in 't oog trachtte te houden. Maar ik verloor hem bijna oogenblikkelijk uit het gezicht, en ten gevolge van den fluitenden wind door het touwwerk, het kraken der masten en het geklapper van de tegen elkaar slaande einden der ra's, kon ik, nadat hij een half dozijn schreden gedaan had, zijne voetstappen reeds niet meer hooren. Hij had geen lantaarn bij zich, maar aan den voor- en achtersteven glinsterden allerlei lichten, die verward door elkaar dansten en zweefden, als echte dwaallichtjes. Er bevond zich evenwel niemand in de nabijheid van het groote valluik, de plaats der samenkomst.
In angstige spanning bleef ik wachten, vijf, tien, vijftien minuten, voor zoover ik het verloop van den tijd kon berekenen, - zonder dat ik taal of teeken van den kapitein zag of hoorde. Eindelijk kon ik die onzekerheid niet langer uithouden, en begon ik langzaam naar den boeg te loopen.
Toen ik in de nabijheid van het groote luik gekomen meende te zijn, en juist weer wilde blijven staan, stiet ik met mijn voet tegen iets aan en viel ik... De planken van het dek schenen zich te openen en mij te verzwelgen...
Nog terwijl ik door de ledige ruimte nederdaalde, begreep ik wat er gebeurd was: het luik had opengestaan, en ik was in het ruim gevallen. Een seconde later voelde ik, dat ik tusschen twee zakken tarwe lag en meer verschrikt dan gekwetst was, - maar te midden van chloroformdampen, die mij bijna deden stikken. Terwijl ik een poging deed om op te staan, bemerkte ik, dat ik mij niet in volslagen duisternis bevond, - en dat er van een of ander punt, maar niet van boven, een zwak licht kwam, daar hield ik mij verzekerd van. Eindelijk klonk mij uit de richting van den voorsteven een gesmoord gekerm in de ooren; en toen ik over mijn schouder omkeek, zag ik de omtrekken van een bukkend man verlicht door het schijnsel van een lantaarn, die op ongeveer een meter of zes afstands tegenover hem hing.
Met groote moeite gelukte het mij, weer op de been te komen; en ik deed juist moeite om naar voren te loopen, toen het schip een zijwaartsche slingering maakte en ik languit tegen den wand werd gesmakt. Vóór en aleer ik weer kon opstaan, had de gebogen gedaante zich plotseling opgericht, - en nu herkende ik den langen Deen. Onder het mompelen van eenige onsamenhangende woorden nam hij de lantaarn op, en stapte hij er mede naar de plek, waar ik het eerst was neergevallen, aan mijne linkerhand.
Of het kwam door de vrees, of door den schok ten gevolge van het neersmakken tegen den wand, of door de uitwerkselen van de chloroform, die mij weerhielden van een poging om op te staan, zou ik niet met zekerheid kunnen zeggen, - maar ik deed volstrekt geen moeite om een hand of voet uit te steken.
Toen het licht dichter bij mij was, ontdekte ik een touw, dat aan de zoldering hing te slingeren. Zoodra de Deen in de nabijheid van dit touw was gekomen, zette hij zijn lantaarn naast zich neer, wreef zijne groote,