| |
| |
| |
Het geheim van den paddesteen
door Eden Philpotts.
Met vier platen van Paul Hardy.
I. Een zonderling legaat.
Toen mijn vriend Jack Hawthorn mij liet zeggen dat hij vandaag niemand wilde zien, lachte ik den knecht uit en ging naar zijn kamer.
‘O, ben jij 't,’ zeide hij, opziende van het manuscript, dat voor hem uitgespreid lag. ‘Kom binnen en help eens een handje! Niet dat ik 't nu juist noodig heb...’
Jack was een virtuoos in de kennis van het geheimzinnige; niets had bijzondere aantrekkelijkheid voor hem dan alleen wanneer het, zooals dikwijls gebeurde, wortelde in een geheim, maar zijn zegepralen waren
melktransport in het emmendal.
meestal die des vredés. Op het gebied van oude grafschriften, palimpsesten en raadsels was hij eenvoudig schitterend. Niets dan geheime ingevingen kon zijn succes in deze zaken verklaren. Waar bekende zaakkundigen gefaald hadden, kwam mijn luie, onverschillige vriend, meer dan eens ter hulp met bepaald verbazingwekkende resultaten.
Hij was gevloekt met £500 in het jaar en een geest, die niet tegen hard werken kon. Hij drentelde op zijn eigen manier door het leven, mislukte op school, op de Academie, mislukte bij zijn eenige proefneming in zaken. Nu woonde hij op kamers, hield een knecht, die al het werk deed in zijn drie bescheiden kamers en dwaalde van zijn club ‘de Sphinx’ - een rustige gelegenheid ergens bij Leicester Square, bezocht door
| |
| |
‘'t Is een raadsel in een raadsel.’
| |
| |
geestverwanten - naar zijn kamers, en van zijn kamers naar zijn club terug.
Hij was een eigenaardige persoonlijkheid - een wonderlijk mengsel van buitengewone scherpzinnigheid en eenvoud. Maar over den man behoef ik hier niet uit te weiden, daar het volgende voorval zijn karakter in woord en daad voldoende zal ontwikkelen.
Uiterlijk zag Jack er als een geleerde uit, zoo mager waren zijn wangen. Zijn rood haar liet hij lang groeien, zoowel uit luiheid als uit aanstellerij; zijn lichte grijze oogen waren microscopisch sterk; zijn lichaam was goed gespierd en wel gevormd.
Toen ik binnen kwam, zat hij gebogen over zijn tafel, gekleed in een schunnig oud jasje en een grijswollen pantalon. Het was warm en een opengetrokken flesch wijn met een siphon spuitwater stonden voor hem tusschen een warboel van papieren, boeken, pennen en inkt.
‘Wat is het laatste vraagstuk?’ vroeg ik.
‘Er is me juist een postpakket gezonden van den een of anderen onbekenden vereerder,’ antwoordde hij, wijzend op een portefeuille, die open op den grond lag. ‘Het bevat een verzameling oude manuscripten en fragmenten - meestal prullen - eenige zijn interessant. De geleibrief vertelt mij dat een oude kerel, ergens in Wales, mij zijn lievelingspaperassen bij testament heeft nagelaten, denkend er mij een plezier mee te doen. Hij is of was zekere Sir John Gobie en dat is alles, wat ik nu van hem weet. Er zijn een paar goede autografen onder, die jou collectie moeten verrijken, oude jongen, en een stuk van een brief, die in de mijne gaat. 't Is een wonderlijk mengelmoes. Ik amuseer mij nu juist met dit dwaze ding.’
Hij reikte mij een grof stuk oud papier toe. Het was gelinieerd met blauwe inkt en blijkbaar uit een oud kasboek gescheurd. Het zag er zeer gehavend uit, gescheurd, versleten en gevlekt van ouderdom. Op een hoek had blijkbaar eert glas likeur gestaan, want er was een ronde, bruine indruk van achtergebleven. In het midden van het papier stond erg fijn geschreven - de geheele geschiedenis nam nauwelijks zes centimeters in - deze vreemde rebus:
‘.C *(zd)rB n)tt!rT. dn! ym sw)nk )hw
t(w f) n *m !ht )t t( s!vl)s [41 dn* 31 s!n(L
I !n!cS II tc ✱ ] (LY ✱ !r *!ps!k *hS
.ss! - g )t sr!ht) r)f !ldd(r * !v *!l
dn * hs(n * v w)n r!nw) st( )t !lzz - p
d!sr - c * n!!b s *h hc(hw !f(l * t!L
.1842 .s)d *br *B t ✱’
‘'t Schijnt heel eenvoudig,’ zei ik, alleen maar om te weten wat hij zou zeggen.
‘Ik zou het ook zeggen,’ antwoordde hij, even lachend, ‘maar sedert wanneer heb jij den slag beetgekregen, een cryptogram bij den eersten oogopslag te lezen? Ik wist niet dat het jou fort was.’
‘Al was mijn leven er mede gemoeid, zou ik dat ding niet kunnen oplossen,’ verklaarde ik oprecht en Hawthorn, tevreden mij dit te hooren zeggen, zette zijn studie voort.
‘'t Is een raadsel in een raadsel,’ zeide hij, ‘geef mij even mijn Shakespeare aan, ouwe! en neem wat wijn en soda!’
Ik gehoorzaamde en na een tooneel uit ‘As you like it’ gelezen te hebben, liet Hawthorn zijn boek vallen en keek mij aan.
‘Verduiveld! Daar is een aardig geheim in, West!’
‘Niet boven je krachten, Jack?’
‘Ik weet het niet. Ik heb het raadsel-zelf opgelost, maar dat helpt mij al heel weinig.’
‘Het raadsel opgelost?’
‘Dat kan een kind wel!’
Toen voor mijn onderrichting nam hij mij mede langs de eerste stadiën van het vraagstuk tot het punt, door hem zelf bereikt.
‘'t Is een oud, primitief soort cryptogram en ik heb het op dezelfde manier opgelost,’ begon hij. ‘Als je het ding aandachtig bekijkt, zal je zien dat het een mengsel is van letters en teekens. De teekens zijn de eerste, die een eenvoudigen geest opvallen, uitroepteekens, sterretjes, parentheses en zoo meer. De letters zijn vooral opmerkelijk, omdat er geen klinkers in zijn, behalve de hoofdletter Y op den derden regel en de kleine y op den eersten. Verder is ieder woord door een kleine tusschenruimte gescheiden van het naaste, een feit, dat de oplossing onnoemelijk vergemakkelijkt. Het verwondert mij dat iemand het niet reeds jaren geleden oploste.’
Ik zei niets en hij ging voort:
‘Nu, je hebt de afwezigheid van klinkers en de aanwezigheid van teekens opgemerkt. Dit bewijst een heel kinderachtig feit: de schrijver nam er de klinkers uit en plaatste er teekens voor in de plaats - een heel oude vorm voor zulke dingen, maar die iemand van gewoon verstand van de wijs brengen. Dit is hier gedaan. Ik wil je niet lastig vallen met mijn proefnemingen; zij zijn heel gering in aantal en gebaseerd op de bekende verhouding der klinkers. Hun volgorde is: e, a, o, i en u. Neem de teekens ieder afzonderlijk en je zult het volgende opmerken: er zijn 22 uitroepteekens. Die nemen dus de plaats in van e, dan 17 sterren, dus is * voor a gezet. Dan zijn er 14 ) en 10 (; dus staat ) voor o en ( voor i. De - komt slechts driemaal voor en beteekent dus u. Ik dacht niet dat de algemeen bekende verhouding der klinkers zoo nauwkeurig in zulk een korten volzin zou uitkomen, maar 't is zoo en hier is het resultaat.’
Hij gaf mij den eersten stap tot het licht in het cryptogram. Nu was het op de volgende manier veranderd:
‘.caizdorB notterT .dne ym swonk ohw
tiw fo nam eht ot ti sevlos [41 dna 31 seniL
I enecS II tcA] ILYA eraepsekahS
.sseug ot srehto rof elddir a evael
dna hsinav won renwo sti ot elzzup
desruc a neeb sah hcihw efil a teL
.1842. sodabraB tA’
| |
| |
‘Je ziet dat de taal Engelsch is,’ zei Hawthorn kalm.
‘Ik moet nog opmerken dat, waar de groote sterren stonden: twee op den derden regel en een op den laatsten, ik een hoofdletter A heb geplaatst’
‘Als dat Engelsch is,’ hernam ik, ‘dan ben ik een Rus, neem mij niet kwalijk! Engelsch! maar man! Daar is geen woord Engelsch in behalve “won” op den vijfden regel en “soda and brandy”, of iets van dien aard, op den laatste.’
‘'t Hangt er maar van af hoe je het bekijkt. Een man, die mijn werk doet, vertrouwt niets op het eerste gezicht. Er zijn verschillende manieren om te lezen, zoowel als om te schrijven. Van links naar rechts lezen is een gewone zaak van conventie. Waarom leest men niet in loodrechte in plaats van in horizontale richting? Of waarom niet van rechts naar links? In dit geval zal je de zaak erg vereenvoudigd vinden, als je van rechts naar links leest.’
Toen gaf hij mij den volgenden sleutel van het vraagstuk met elken regel van rechts naar links gelezen:
‘who knows my end. Tretton Brodziac.
Lines 31 and 41] solves it to the man of wit
Shakespeare A.Y.L.I. [Act II Scene I
leave a riddle for others to guess.
puzzle to its owner now vanish and
Let a life which has been a cursed
At Barbados, 1842.’
‘Die mijn einde weet. Tretton Brodziac.
Regels 31 en 41] lost het op voor den man van verstand.
Shakespeare A.Y.L.I. [Akte II Tooneel I
anderen een raadsel blijven om te raden
raadsel is geweest van zijn eigenaar verdwijnen en -
Laat een leven dat een gevloekt
Te Barbados 1842.’
‘Waar cijfers voorkomen, heeft het genie, dat dit raadsel maakte, zich niet moe gemaakt ze om te keeren,’ legde Hawthorn uit, ‘daarom hebben wij de regels 31 en 41, die, zooals gij lezen zult, een soort van zin vormen, en het jaar 1842.’
‘Het laatste stadium van het raadsel is nauwelijks beter dan het eerste, is alles wat ik zeggen kan, Jack!’
‘Wat ben je dom! Dit is het laatste stadium niet, zooals jij het noemt. Men heeft veel aan de hulp van zulke suffers als jij bent, hoewel een oogenblik van nadenken de zaak duidelijk maakt. Alweer ben je doof door conventie. Altijd begin je van boven naar beneden te lezen. Maar waarom niet van onder te beginnen en naar boven lezen? Dat zal je de zaak helder genoeg doen voorkomen. Er is een soort van slimheid in 't raadsel, dat geef ik toe. 't Is om te beginnen achteruit geschreven en dan weer onderste boven. Begin nu van beneden en lees het regel voor regel, dan schrijf ik het resultaat op.’
‘Ik las het van beneden, zooals hij zeide en hij schreef onder mijn dictée, waarna het raadsel dezen vorm aannam:
‘At Barbados, 1842.
Let a life which has been a cursed
puzzle to its owner now vanish and
leave a riddle for others to guess.
Shakespeare A.Y.L.I. [Act II. Scene I.
Lines 31 and 41] solves it to the man of wit
who knows my end. Tretton Brodziac.’
‘Te Barbados 1842.
Laat een leven dat een gevloekt
raadsel is geweest voor zijn eigenaar nu verdwijnen en
anderen een raadsel blijven om te raden.
Shakespeare A.Y.L.I. [Akte II. Scene I.
Regels 31 en 41] lost het op voor den man van verstand
Die mijn einde weet. Tretton Brodziac.
‘Laat ons nu wat drinken om sterkte te krijgen. Ik denk dat je nu eigenlijk pas gedaan hebt, wat je het grove werk noemt. Nu zal je mij plezier doen mij de echte bezwaren mede te deelen, als je kunt.’
| |
II. Eenige stappen naar de oplossing.
Hawthorn stak een sigaar op, schoof de papieren, waarmede hij aan 't werk was geweest, weg, en draaide zich in zijn stoel om. Voordat hij 't deed, nam hij zijn Shakespeare op en sloeg het open bij de tweede acte van As you like it.
‘'t Is niet moeilijk te begrijpen, wat de letters A.Y.L.I. beteekenen,’ zeide hij, ‘maar de twee aangehaalde regels brengen mij weinig licht aan. Hier zijn ze in elk geval!’
En hij ging weer naar zijn lessenaar om de volgende aanhalingen te lezen uit de open bladzijde vóór hem:
Akte II. Tooneel I. Regel 31.
Onder een eik, welks oude wortel uitkijkt -
Akte II. Tooneel I. Regel 41.
Veel gemerkt door den droefgeestigen Jacques.
‘Hier ben je er!’ zeide Hawthorn, ‘wij moeten er door verstaan een ouden eik, met hoog opliggende wortels, en 't is een voorwerp, dat zekeren Jacques of Jacob belang moet inboezemen. Nu komt de knoop. Men zegt ons dat deze regels van den dichter het raadsel zullen oplossen voor “den man van verstand, die mijn einde kent”. Toegegeven dat wij mannen van verstand zijn, zoo weten wij nog niets van het einde van Tretton Brodziac, ook niet zijn begin of iets, wat dan ook, aangaande hem; dus hebben deze regels geen bijzondere beteekenis voor ons.’
‘En eiken groeien er bepaald niet in Barbados.’
‘Ik geloof 't niet, maar dit is een kleinigheid, omdat het raadsel in West-Indië gemaakt werd, volgt hieruit niet dat het geheim, daarin verborgen, ook daar ligt.’
‘Wil je nog meer over de zaak gaan tobben?’
‘Zeker, dit is juist iets, waarover ik altijd tob. 't Is misschien de moeite waard. Ik kan de executeurs van Sir John Gobie schrijven. Zij weten misschien iets. Als
| |
| |
dat niets geeft, zal ik eens een vriend van mij in Barbados onder den arm nemen. Wanneer Brodziac een beroemdheid was of iets bijzonders, zooals dit cryptogram doet denken, dan krijgen wij misschien wel iets over hem te hooren. Hij schreef natuurlijk vóór zijn dood, ofschoon men dit eigenlijk wel kon houden voor een spiristische mededeeling, want hij spreekt er van of zijn einde er reeds geweest is. De vorm daarvan stond hem duidelijk voor den geest.’
‘Zegt het papier, waarop 't raadsel geschreven is, je niets?’
‘Alleen het feit dat een glas met drank er ruw opgezet werd en dat het een grof, oud merk is en ruw gescheurd uit een soort van kantoorboek of legger. Maar er is meer dat wij weten moeten. Wip maar eens weer aan, als je langs komt, tenminste als de historie je belang inboezemt.’
‘Ik stel er veel belang in,’ zeide ik, en toen bespraken wij de zaak, waarvoor ik was gekomen, waarop ik afscheid nam.
Daar waren bepaald prikkelende elementen genoeg in het raadsel. De schrijver beloofde niets, maar ik vermoedde dat hij iets verborg, wat de moeite van te weten waard was. Misschien bewaarden de wortels van den ouden eik het geheim; misschien zou de droefgeestige Jacues in staat zijn het te verklaren. In elk geval verklaar ik hier dat bij het begin van dit vreemde avontuur een soort van instinkt of voorgevoel mij waarschuwde dat belangrijke zaken in het spel waren en dat zelfs Hawthorn's toekomstig geluk op de een of andere manier afhing van dit document.
De drukke gang der gebeurtenissen verdreef de gedachte aan mijn vriend uit mijn geest gedurende bijna een maand. Wel kwam hij mij nu en dan weer in de gedachte, maar ik had geen gelegenheid hem te ontmoeten. Eindelijk, op een avond laat in Augustus, ging ik van mijn kantoor in de City direct naar zijn kamers. Hij zat als gewoonlijk voor zijn lessenaar en, zoodra ik binnenkwam, nam hij weer den draad van ons vorig gesprek op, alsof het een minuut, in plaats van een maand te voren, was afgebroken.
‘Blij dat je hier weer bent, ouwe! Gobie's executeurs konden mij niet het minste licht geven, behalve dat de oude heer zoowat vijftig jaar geleden een hooggeplaatst ambtenaar was in Barbados; maar Thomas Tranby van Bridgetown, de man van wien ik je sprak, wist gelukkig eenige bijzonderheden. Hier heb je ze! Hij schrijft als volgt.’
En Hawthorn las een stuk van den West-Indischen brief:
‘Tretton Brodziac was een bekende deugniet, die oorspronkelijk uit de Argentijnsche Republiek kwam. Een of twee oude negers herinneren zich hem nog heel goed en zijn naam wordt nu nog gebruikt voor allerlei ongelooflijke schurkenstreken in Barbados. De meeste zijn niet waar, maar één schijnt toch authentiek te zijn. Hij stal den beroemden “Paddesteen”, een diamant, behoorende aan zekere mevrouw Forrester, van Barbados, in 1842. Dat betwijfelt niemand en 't is ook zeker dat dit Brodziac spoedig daarna zijn leven kostte. Hij werd dood gevonden, toen de politie hem achterna zat en hem na zijn diefstal wilde inpikken. Maar of hij zichzelf doodde of vermoord werd door een medeplichtige, dit heeft niemand kunnen ontdekken. De zaak was toen een geheim en vijftig jaren hebben het niet opgelost. Zij zeggen dat hier ergens een oude neger leeft, die er bij was, toen zij Brodziac dood vonden. Als ik hem vinden kan, zal ik u meer bijzonderheden schrijven, maar ik wil niet voor de waarheid daarvan instaan. Alle zwarten zijn leugenaars.’
‘Dat is 't, wat hij schrijft,’ en Jack wierp den brief neer. ‘De oude neger is misschien wel de Jacques van het raadsel.’
‘Laat mij het raadsel nog eens hooren, Hawthorn, in het licht van deze nieuwe feiten.’
‘Gij ziet dat zekere diamant “Paddesteen” genoemd wordt en mijn vriend zegt dat het een merkwaardige steen is. Over dit punt heb ik een zaakkundige geraadpleegd, een heer, die de geschiedenis kent van iederen werkelijk bestaanden diamant, waarop de wereld trotsch gaat. Ik ging zelf dezen mijnheer Fieldes bezoeken; hij strekte zijn gewone hoffelijkheid tot mij uit en stelde zijn schatten van kennis ter mijner beschikking. Hij is op dit punt een wandelende encyclopedie.’
‘Kende hij den diamant?’
‘Hij kende hem bij naam. De “Paddesteen”-diamant behoorde oorspronkelijk aan een van de Britsch-Indische Radjahs. Hij is zeker door de handen gegaan van Warren Hastings. De heer Fieldes vertelde mij zijn geschiedenis, die zeer interessant was. De steen schijnt zijn naam aan een soort van legende te danken - natuurlijk geen Indische. Erasmus vermeldt paddesteenen en een andere oude schrijver, Bartholome genaamd, is er zeer vol over. Zekere Butmat heeft op dien Bartholome aanteekeningen gemaakt en hier zijn er eenige die ik van hem heb overgeschreven.’
Jack las het volgende uittreksel:
‘Eenige padden, die men in Italië in de nabijheid van Napels vindt, hebben in hun kop een steen, Crapo genaamd, zoo groot als een dikke erwt, maar plat, grijs van kleur, met een bruine vlek in het midden, die zekere kracht bezit.’
‘Nu dan,’ begon Hawthorn, ‘dat bijgeloof, hoewel zeer oud, bestaat nog onder de onwetenden. Fieldes wist dat de “Paddesteen”-diamant in 1825 in Italië was en ik vernam dat hij omtrent dien tijd zijn naam kreeg van een eigenaar. Fieldes,’ ging hij voort, ‘legde mij uit dat de steen ten slotte verloren werd in West-Indië, in Barbados, en hij vertelde mij een paar bijzonderheden. Brodziac, schijnt het, was een bekende boef, en een slimme ook. Hij maakte kennis met zekere weduwe Forrester, de toenmalige eigenares van den diamant en beroofde er haar eindelijk van door een stuk kristal van dezelfde grootte en denzelfden vorm in plaats daarvan te geven. Door 't een of andere toeval werd de diefstal ontdekt en men trachtte Brodziac te arresteeren in een kleine villa, die hij bewoonde, ergens op de Zuidelijke kust van Barbados. Maar toen
| |
| |
“Die als de pad leelijk en giftig
Toch een kostbaar juweel draagt in zijn hoofd.”
| |
| |
men de deur openbrak, vond men Tretton Brodziac dood. Hoe hij aan zijn eind kwam, is onbekend. Of hij zichzelf doodde of vermoord werd is niet recht duidelijk geworden. Eén ding alleen is zeker - men heeft den Paddesteen-diamant niet meer gezien. Zijn geschiedenis is dus plotseling afgebroken. De heer Fieldes gelooft vast dat hij den een of anderen dag wel weer verschijnen zal, zooals ook andere beroemde steenen; maar ik voor mij geloof dat het erg optimistisch van hem is dat te denken.’
Hawthorn zweeg en ik deed een paar vragen.
‘Denk je dat het cryptogram betrekking heeft op den diamant?’
‘Ik ben erg geneigd dat te meenen.’
‘Kon Fieldes je een idée geven over de waarde van den steen?’
‘Hij beweerde dat die meer dan 15000 pond (f180.000) waard moest zijn en hij voegde er bij dat er ten minste drie mannen in Engeland waren, die blij zouden zijn dat er voor te geven.’
‘Zou de vinder recht hebben den diamant te houden?’
‘Ik heb mij hetzelfde afgevraagd; voor zoover Fieldes het wist, was de familie Forrester uitgestorven.’
‘En nu verder?’
‘Veel hoop heb ik wel niet, maar ik heb behoefte aan wat vacantie.’
‘Ga je dan naar Barbados?’
‘'t Is zeker dat ik Woensdag met de Koninklijke stoomboot “Don” vertrek. Waarom ga je niet met mij mee?’
‘Maandag heb ik besloten vacantie op te nemen voor een maand. Maar ik dacht naar Noorwegen te gaan.’
‘Ga naar West-Indië, beste vriend! een maand is ruim voldoende voor alles. Als wij den steen vangen, dan krijg je £7500 voor je aandeel.’
En zoo gebeurde het dat wij werkelijk vertrokken.
‘Bedenk, 't is een gewoon vacantie-reisje; de Paddesteen is alleen ons voorwendsel tot een uitstapje, niet het hoofddoel van onze reis. Wij zijn hier voor de zeelucht en voor plezier,’ verklaarde Hawthorn.
Tienmaal per dag maakte hij mij dit feit duidelijk, maar hij behoefde het niet te doen, want ik had lang niet zoovele goede verwachtingen als hij.
| |
III. Onze mede-passagierster.
Op reis naar Barbados zeide Hawthorn weinig over onze onderneming, dan alleen om er over te spotten. Nu en dan alleen wijdde hij een ernstige gedachte aan de zaak en bij een dezer gelegenheden maakte hij toespelingen op het oorspronkelijke cryptogram.
‘Hebt gij het bestudeerd in het licht van alles wat wij nu weten?’ vroeg hij, en ik gaf toe dat ik 't niet gedaan had.
‘Wel,’ ging hij voort, ‘wij vonden bijvoorbeeld, dat...’
Hij brak plotseling af en boog voor een dame, die langs ons kwam, terwijl wij op het achterdek zaten. Hoewel wij pas drie dagen uit Engeland waren, ergens in de nabijheid der Azoren, begon het weer ontzettend warm te worden. Hawthorn's kennis, een vreemdeling voor mij, was een bekoorlijke vrouw met een nadenkend gezicht en mooie, grijze oogen. Zij zag er jong uit en bij haar zachte uitdrukking voegde zich zekere droefgeestigheid en berusting, die deden vermoeden dat haar leven niet van de aangenaamste was. Zoo beoordeelde ik haar en was verwonderd te vinden dat mijn vriend met zekere belangstelling op het onderwerp doorging en voor het oogenblik den ‘Paddesteen’ en zijn geheimzinnigen nasleep liet varen.
Hawthorn's scherpzinnigheid strekte zich niet uit tot menschelijke documenten en ik zag nooit een slechter beoordeelaar van karakters.
‘Ik geloof dat je haar goed beschrijft,’ zeide hij, in antwoord op mijn korte opmerkingen over de jonge vrouw, ‘zij heeft heel veel verdriet gehad of ik zou mij erg vergissen. Toevallig zit zij naast mij aan tafel en zoo heb ik kennis met haar gemaakt. 't Is een heel mooi meisje en zeer ontwikkeld en, naar 't mij voorkomt, bijzonder sympathiek. Ik heb haar nagegaan en gezien dat zij meer dan eens zeer vriendelijk was voor haar zieke medepassagiers. Zij zelf kan goed tegen de zee.’
‘Is zij alleen?’
‘Geheel alleen, denk ik! Ik zag dat de stoel, waarop zij zat, den naam droeg van Miss Wardour. Daar komt zij weer aan. Ik zal je voorstellen.’
Juffrouw Wardour, zooals wij dachten, naderde en Jack stelde mij voor, haar naam tegelijkertijd noemend. Vroolijk begon zij te lachen en verbeterde hem.
‘Misschien is u in de war door een naam op een van de mailstoelen of door de passagierslijst. Ik heet Forrester.’
Jack bloosde en maakte zijn excuus. Maar zoo was hij niet in de war door zijn domme vergissing, dan dat hij zich dadelijk de bijzonderheden herinnerde over de vroegere eigenares van den Paddesteen. 't Was een samenloop van toevallige omstandigheden dat iemand van den naam Forrester in ons gezelschap naar Barbados reisde. Ik maakte Hawthorn er opmerkzaam op, maar hij hechtte er geen gewicht aan.
Inderdaad moet ik bekennen dat vanaf dien dag mijn vriend op de meest onverwachte wijze begon te veranderen. De zaak was natuurlijk duidelijk genoeg. Zijn wonderlijke koele natuur had eindelijk de vonk gevonden, die haar deed opvlammen. Mijn onpractische roodharige kameraad ging den weg op van vele mannen en kwam zonder hart in de keerkringen aan. Zulke banden worden dikwijls aan boord van mailbooten aangeknoopt, maar weinigen zijn bestand tegen het overbrengen op het vasteland. Drie dagen vóórdat wij Barbados bereikten, bevrijdde Hawthorn, na vele ijdele pogingen om zijn geheim te bewaren, zich van zijn last tegenover mij en ik bespotte hem, zooals het een vroolijken ouden vrijer paste.
‘Vertel mij alles over haar, ouwe!’ zeide ik. ‘Ik zal wat whisky en ijs laten komen en de heele litanie kalm aanhooren.’
| |
| |
Hij vertelde mij de feiten, langzaam, als legde hij mij een gewone zaak, waarin hij betrokken was, bloot.
‘Zij is vijf en twintig jaar oud en alleen in de wereld. Zij gaat naar Barbados als Engelsche gouvernante bij een Creoolsche familie daar. Zij is verbazend goed opgevoed, zoo arm als een kerkmuis, heeft een prachtige stem en - is niet verloofd.’
‘Het laatste is voor jou het interessantste - hé, Jack?’
‘West, jongenlief! Ik ben gevangen! Zij draait mij om haar vinger. Zoo'n ijsberg als ik, verbeeld je! Daar is het noodlot bij in 't spel. Zulke dingen gebeuren niet bij toeval. En wat meer is: ik zie in haar de erfgename van den “Paddesteen”. Zij had daar een overgrootvader, of iets van dien aard, vijftig jaar geleden. Zij noemde hem heel toevallig, natuurlijk wist zij toen niets van onze boodschap.’
‘Waar blijven dan mijn 7500 pond, Jack?’
‘Klatergoud, vriend! Denk niet, dat ik nu meer hoop heb op het vinden van den diamant, dan toen wij vertrokken; maar als wij hem vinden, is hij van juffrouw Forrester, dat is heel duidelijk.’
‘Heb je het haar verteld?’
‘Nu ja, eigenlijk wel!’
Ik lachte.
‘Nu Jack, ik wensch je geluk met de dame en den diamant. Ik hoop dat je met de eerste meer geluk zult hebben dan hoop voor den tweede. Wat mij aangaat, denk niet dat ik teleurgesteld ben. Ik heb nog volstrekt niet den “Paddesteen” als een zekerheid beschouwd.’
Hij sloeg de handen in elkaar, noemde mij een stommerik en juffrouw Forrester een engel. Hij bekende dat hij den een of anderen keer haar ten huwelijk zou vragen en hoopte dat zij met hem mee zou terugkomen van Barbados.
‘Vijfhonderd pond in 't jaar is niet veel, maar 't is toch beter dan niets, en dan, West, ben ik een man, die middelen kan vinden om zijn inkomen te vermeerderen. In het ergste geval zou ik zelfs kunnen werken.’
‘Misschien trouw je wel een meisje met 15000 pond. Dat maakt je 500 tot 1000 pond of iets wat er bij komt.’
‘Natuurlijk weet ik haar idee niet, maar ik geloof niet dat zij mij haat. Zij heeft door de zaak van Cliffe over mij gehoord en nog door een paar andere ook. Te denken dat een man zoo gek kan zijn, hé? Ik weet dat ik een gek ben en dat iedereen aan boord mij voor een gek houdt, maar ik geef er niets om - dat is het wonderlijkste. Ik zou met geen engel willen ruilen. Die heerlijke liefde is ook een raadsel, als je wilt, West. Een jongen met pijl en boog! Jawel, wat drommel, 't is een reus met een knods!’
Twee dagen na deze uitbarsting leed Jack Hawthorn's achting voor zich zelf een zwaren schok en er gebeurde iets ongeevenaards in de loopbaan van mijn vriend.
Op zekeren namiddag zaten wij met ons drieën op het dek, toen hij haar plotseling vroeg of zij in staat was geweest, het raadsel van Tretton Brodziac op te lossen.
‘Ik zal 't halen,’ zeide zij, zonder de vraag te beantwoorden, ging heen en kwam een oogenblik later terug met de papieren.
‘Volgde u iederen zet, juffrouw Forrester?’ vroeg Jack, terwijl zij de papieren uitspreidde.
‘Ja, mijnheer Hawthorn, en met de grootste belangstelling. Weet u, ik houd er niet van zoo iets te zeggen, maar ik geloof - werkelijk ik geloof het - dat u een fout heeft gemaakt.’
‘Ik - een fout, juffrouw Forrester?’
Jack schrikte en werd vuurrood onder zijn tanige huid. Toen lachte hij en wierp zijn sigaar weg.
‘Best mogelijk,’ zeide hij met veranderde stem, ‘wil u ze mij wijzen?’
‘Ik denk het alleen,’ legde juffrouw Forrester uit, ‘en ik weet niet hoe ik 't zelfs durf denken dat u ongelijk heeft. Kijk eens hier, mijnheer Hawthorn: de regels 31 en 41 in de tweede acte en eerste tooneel van As you like it.’
‘Wat bedoelt u?’
‘Waarom moeten 't die zijn? De man, die dit raadsel schreef, keerde alles om, is 't niet? Waarom zou hij juist deze cijfers goed hebben geschreven?’
Jack's bezorgd gelaat helderde op en hij lachte.
‘Een heele slimme vraag, maar ziet u niet, juffrouw Forrester, dat hij de andere cijfers ook niet veranderde? Dit waarschuwde mij dat hij ook deze niet had omgekeerd. Het jaar 1842 is zoo duidelijk, als u maar wil. Wij kunnen er toch het jaartal 2481 niet uit maken?’
‘Maar toch, mijnheer Hawthorn, deze cijfers zijn niet zooals zij zijn moeten. Probeer eens ze om te keeren, al was het maar alleen om den zin te doen van een domme vrouw. Dan krijgt u voor 31 en 41, 13 en 14, en daar is veel meer zin in deze twee regels dan in de andere. Zij schijnen zelfs op den diamant betrekking te hebben. Ten minste, ik verbeeld het mij en ik weet zeker dat u 't ook zal inzien. Laat mij ze u voorlezen, of liever, leest u 't zelf. Ik heb ze hier opgeschreven.’
Zij gaf hem een stuk papier met een paar woorden er op en ik las over zijn schouder het volgende:
‘As You Like It: lines 13 and 14, Act II., Scene I.
Which, like the toad, ugly and venomous,
Wears yet a precious jewel in his head.’
(Die, als de pad, leelijk en giftig,
Toch een kostbaar juweel draagt in zijn hoofd).
Hawthorn zag naar het papier, zonder in volle twee minuten iets te zeggen; toen vouwde hij 't op en stak het in zijn zak.
‘Ik dank u,’ zeide hij eenvoudig tot juffrouw Forrester, ‘uw verstand maakt het mijne dof en kortzichtig. Maar nooit heeft u het beter gebruikt dan nu. Geef mij tijd om na te denken. Er zijn heel belangrijke zaken in het spel. Eén ding is zeker: wij hebben nu de ware oplossing van het cryptogram. Ik heb mij schandelijk vergist.’
| |
| |
‘Denkt u dat hij op den naam van den diamant doelt, mijnheer Hawthorn? Mij dunkt dat het bijna een toespeling is op den “Paddesteen”. Ten minste ik zocht het er achter.’
‘Oppervlakkig zou men het denken,’ antwoordde hij, ‘u moet mij tijd geven - veel tijd en u moet mij helpen. De verloren diamant is hier zeker in het spel. Maar hoe -’
Hij zweeg eensklaps, pakte al de papieren bij elkander en ging naar zijn hut.
Juffrouw Forrester was een beetje ongerust, dat zij hem had ontstemd, maar ik kalmeerde haar en vertelde haar geschiedenissen over de slimheid van mijn vriend en een zacht licht scheen in haar oogen, toen ik haar een paar staaltjes vertelde over Jack's goed hart en vele edele daden. Zij hield van hem, dat zag ik wel, maar zij kende hem niet. Was zij meer met hem bekend geweest, dan zou zij geaarzeld hebben hem op de vingers te tikken over zijn wijze van oplossen van een vraagstuk, maar nu had zij het gedaan en Jack liet zich door haar verslaan, zoo geduldig als een lam, welk feit mij meer dan iets anders, meer dan zijn eigen woorden zelfs, overtuigde wat voor diep gevoel er in zijn hart voor Amy Forrester leefde.
Hawthorn's volgende handelingen waren, om niets ergers te zeggen, zeer dwaas. Hij liet zijn gemakkelijk zeeleven varen en bracht een groot gedeelte van zijn tijd door, alléén in zijn hut. Hij had het druk over het nieuwe gezichtspunt in het raadsel en bleef onzichtbaar tot een paar uren, vóórdat wij Barbados bereikten.
Toen, terwijl ik op het dek stond, zoowat vier uren na middernacht en den tropischen maneschijn zag verbleeken voor het eerste schijnsel van den morgen, en het Zuiderkruis langzaam wegsterven aan den horizont, toen kwam Jack Hawthorn mij op zij en over de verschansing leunende, vestigde hij de oogen op Barbados, dat in de eerste morgenschemering donker en vormloos lag aan den oever der zee.
‘Die als de pad, leelijk en giftig,
Toch een kostbaar juweel draagt in zijn hoofd’, haalde hij hardop aan, en keek al sprekend naar het eiland; en waarlijk in het gezicht van Barbados, uitgestrekt als een groot reptiel met de schitterende, roode vlam van den vuurtoren op een vooruitstekend punt, scheen de vergelijking zeer gepast.
‘Nu, ouwe jongen!’ zeide ik, zoo dicht aan zijn oor dat Hawthorn schrikte, ‘hoe staan de zaken nu? Waar hebben je lange nachtwaken toe geleid? Is Brodziac's raadsel je duidelijk?’
‘Brodziac was een zeer merkwaardig man,’ ant-Jack, ‘indien ik nu, wat ik wel denk, achter het geheim ben, dan was hij een genie op zijn manier en heeft iets gedaan, wat geen man vóór hem ooit deed of ooit nog doen zal.’
‘Heb je dus werkelijk uitgemaakt, wat hij bedoelde, Jack?’
‘Oprecht gesproken, geloof ik 't wel, maar ik weet het niet zeker, en in elk geval zijn mijn gevolgtrekkingen zoo buitengewoon, dat ik je verzoeken moet ze voorloopig voor mij te mogen houden.’
‘Zelfs tegenover mij?’
‘Zelfs tegenover juffrouw Forrester.’
Ik werd stil en nadenkend op dit gezegde. Ik begon langzamerhand af te dalen tot een gewonen lastigen derde, iemand van geen bijzonder gewicht of aantrekkelijkheid. Ik voelde dat ik hem spoedig in den weg zou zitten; en dit maakte mij wel wat korrelig, want ik zou nooit naar West-Indië gegaan zijn, zonder Hawthorn's dringende invitatie.
‘Zeg mij ten minste of je nu dichter bij de zekerheid bent dan vroeger, Jack?’
‘Ik kan alleen maar dit zeggen, dat als ik gelijk heb, de diamant ongetwijfeld in Barbados is - zoo zeker als dat roode licht dáár boven de zee schijnt en den Oceaan bestrooit met wonderlijke roode slangetjes. En dit moet je ook weten: Tretton Brodziac's bedoeling was het, den man, die het raadsel goed oploste, den Paddesteen te vermaken. Voor het overige moeten wij geduld hebben!’
Het gewone verbijsterende tooneel begroette ons in Barbados. Grinnikende negers in gieken, gillende negers in schuitjes, officieele negers in booten zwermden rondom de ‘Don’, toen zij haar kanon afvuurde en ons majestueus voerde in de zonnige wateren van Carlisle Bay. Jack en ik eindigden spoedig ons haastig ontbijt en keuvelden met Amy Forrester, totdat een groote, magere, scheelziende man aan boord kwam en een stuurman vroeg of er niet iemand, juffrouw Forrester genaamd, aan boord was.
Zij antwoordde zelf en het bleek toen dat de nieuw aangekomene de heer Benyon was, die haar als zijn gouvernante had aangenomen. Hij zag er knorrig uit en was West-Indiër van geboorte; hij zeide heel veel haast te hebben en sprak tot onze medereizigster op een scherpen, bevelenden toon, die Hawthorn op deed vliegen. Juffrouw Forrester ging heen om zich klaar te maken voor het aan wal gaan, en toen zij weg was, keerde Benyon zich tot mij, zeggende:
‘Groote verantwoordelijkheid, weet u, een vreemde vrouw de zorg toe te vertrouwen van je kinderen. Wat voor soort van een meisje is zij?’
‘Niets voor u, denk ik - niets voor u of uw kinderen. Zij is een dame,’ zeide Jack minachtend.
‘Mijnheer!’ riep de vreemde uit.
‘Ik bedoel dat als de rest van uw familie uw manieren heeft, dat dan een dame als juffrouw Forrester hun niet bevallen zal en zij zullen haar evenmin bevallen.’
‘Wat scheelt er aan, jongmensch? Wie trapt je op je teenen, hè? Bemoei je met je eigen zaken en houd je mond, jij brutale kerel!’
‘Wat dat betreft is 't misschien meer mijn eigen zaak dan u wel denkt, mijnheer Benyon. Bedenk wat u in elk geval verschuldigd is aan een fijn opgevoede Engelsche vrouw,’ antwoordde Jack, die weer in zijn humeur kwam, nu hij merkte dat Benyon er uit was.
‘Wij Barbadianen hebben geen raad van u noodig, mijnheer,’ snauwde Benyon terug.
| |
| |
‘Neen, mijnheer, en u zou die ook niet krijgen als u hem noodig had. Gij Barbadianen hebt niemands raad noodig - ten minste dit heb ik gehoord.’
De heer Benyon scheen de opmerking als een compliment aan te nemen.
‘Dat is waar,’ zeide hij, ‘wij kunnen u Engelschen met uw bluf, heel goed staan.’
Jack lachte.
‘Het verwondert mij dat wij Engelschen u kunnen staan. Misschien is het 't gevolg van het wonen op zoo'n kleine plaats en te denken dat het iets groots is; misschien ook komt het door den onophoudelijken omgang met kleurlingen en apen van alle soorten; maar ik hoor dat de Barbadiaan een domme ezel vol
zwanen door arenden aangevallen. Naar E. Landseer. (Zie blz. 146.)
inbeelding is, en voor zoover ik er over oordeelen kan, geloof ik dat men mij de waarheid heeft verteld.’
Benyon beefde van toorn bij zoo'n onverdienden aanval en ik twijfel niet of hij had meer gezegd, als op dat oogenblik Amy Forrester niet was teruggekomen, verklarende dat zij gereed was mee te gaan.
Wij zagen hen wegroeien - het mooie meisje en de magere, schele man. Zij dansten over de blauwe wateren en waren spoedig uit ons oog naar de kust gevoerd door een der vijftig booten, alle wit geverfd, met roode kussens en alle bestuurd door havelooze roeiers, van elke tint, van ebben hout tot stopverfkleur toe.
‘Ik ga haar Zondag bezoeken,’ zei Hawthorn, die de boot nakeek. ‘Dat bruut woont ergens dicht bij Crane Hotel, verder het eiland in, en Zondag ga ik er heen. Tegen dien tijd hoop ik wat wijzer te zijn. In elk geval zal ik weten of het de moeite waard is mijn diamant-jacht voort te zetten. Laat ons inpakken en aan wal gaan.’
‘Waarom viel je dien kerel zoo aan?’ vroeg ik, ‘je doel is toch zeker je hier vrienden te maken en geen vijanden. Hij kon je wel eens nuttig zijn.’
‘Hang hem op, den ploert!’ antwoordde Jack, ‘ik hoop dat ik 't zonder zijn hulp zal kunnen doen.’
En dat deden wij, zooals blijken zal, maar wij moesten Jack's beleedigende behandeling van Aaron Benyon duur betalen.
Ondertusschen kwam Tranby, Hawthorn's vriend, van wien wij, vóórdat wij Engeland verlieten, bijzonderheden hadden gehoord, ons afhalen. Hij was een aardige, goedhartige kerel en met hem gingen wij weldra aan wal.
Van de landingsplaats begaven wij ons naar het IJshuis en bespraken weldra ons strijdplan bij een schotel gebakken vliegende visch en een flesch sherry. Een drukke menigte in alle kleuren van den regenboog vulde de verblindend witte wegen; de lucht was brandend heet, en de eerste indrukken van de keerkringen in dit seizoen, waren alles behalve onvermengd aangenaam.
Maar terwijl Hawthorn en zijn vriend praatten, wandelde ik over het balkon van het IJshuis en vergat spoedig de pijn in hoofd en oogen in de bewondering van
| |
| |
het bonte gezicht en de afwisselende tooneelen onder en rondom mij. De zwaar beladen muilezels, de negers, de zwarte kinderen - als poppen van chocolade - de vroolijke kleeren, het gelach en gepraat, de zingende stemmen, de eindelooze rijen negerinnen, elk met een mand op haar hoofd, de politie-agenten, de magere varkens - als grauwe honden -, de kakelende hennen, de vrachtwagens, de vaten suiker, het groene suikerriet, de kooplieden met potten als hoeden op het hoofd, de bedelaars en vagebonden, de geur van fruit, het stof, het warrelende licht, de palmen, opschietend tusschen de zilvergrijze daken, het licht, de beweging, de kleur - dit alles vormde een tooneel, betooverend in zijn afwisselende nieuwheid, duizelingwekkend genoeg voor een vreemdeling - zeer moeilijk om nauwkeurig te beschrijven.
(Slot volgt.)
|
|