| |
Vorstin Sonia.
Naar het Engelsch van Julia Magruder.
(Vervolg van blz. 96.)
XII.
Martha voelde zich zeer verrast, verbaasd en teleurgesteld door het resultaat der ontmoeting, waarvoor zij zich zoo veel moeite had gegeven om die tot stand te brengen. Niets kon duidelijker zijn dan dat haar broeder en haar vriendin elkander niet sympathiek waren, dat zij niet samen ‘opschoten’. Wat was de reden? Beiden trokken haar zoo aan en toch trokken zij elkander niet aan! 't Was een pijnlijk geheim, waarvan zij tevergeefs den sleutel zocht.
Den volgenden morgen kwam Sonia niet op den gewonen tijd in het atelier en Martha schilderde zonder haar in een zeer gedrukte stemming.
Toen zij de vorstin reeds geheel had opgegeven, keek zij rond en zag tot haar blijdschap Sonia haar ezel opzetten en zich voor het werk klaarmakend, op korten afstand van haar. Zij vond dat haar vriendin er wat bleek en zwak uitzag; maar toen zij haar blik opving, kreeg zij van haar een vriendelijken blik terug, wat haar een weinig opvroolijkte.
Toen het tijd was voor den lunch en zij samen naar de crêmerie gingen, hoopte zij dat haar vriendin spreken zou van wat haar zoo na aan het hart lag en was verbaasd dat zij het gesprek een heel andere wending gaf.
Het was hetzelfde geweest met Harold den avond te voren. Behalve een verstrooide en koele instemming op hetgeen zij zeide over de schoonheid der vorstin, scheen hij min of meer onverschillig over het onderwerp en begon met vuur over andere dingen te spreken.
Martha verwonderde zich hier niet erg over, want zij had haar aangebeden vriendin nooit zoo in haar nadeel gezien. Maar haar broer was, zooals zij vond, verrukkelijk geweest en zij verwachtte dat Sonia ten minste zeggen zou, dat hij er knap uitzag en aangenaam in den omgang was.
Toen het bleek dat zij in 't geheel niets wilde zeggen, vroeg Martha stoutweg:
‘Wat denk je van Harold?’
‘Van hem denken? O, ik denk dat hij er goed uitziet, maar toch minder lijkt op zijn zusje dan ik wel zou wenschen.’
‘Och Sonia, plaag mij niet! Als ik dacht dat je zoo iets meende, zou ik je opgeven als artist en als vriendin. Maar zeg me toch, mag je hem lijden?’
‘Ik kan moeilijk neen zeggen op die hartroerende vraag,’ en Sonia glimlachte; ‘en waarlijk ik heb er geen lust toe. Zeker, mag ik hem! Maar liefje, ik zei je de waarheid toen ik je vertelde dat ik doodmoede was van mannen. Etienne is de eenige gunstige uitzondering. Ik houd van hem omdat hij van morgen een fatsoenlijk woord tegen mij zeide en ik geloof zeker dat hij hoop voor mij koestert.’
Martha zag dat er geen hoop was, dus gaf zij 't met bittere teleurstelling op en zeide niets meer.
Wat Sonia betrof, nooit had zij zich in zulk een toestand van zelfvernedering gevoeld. Zij had haar prachtige kleederen aangetrokken en geen oogenblik getwijfeld aan haar geschiktheid om alle omstandigheden te onderwerpen aan haar wil en op Harold den indruk te maken, dien zij wenschte.
Wat was dan het geheim van haar volledige en vernederende nederlaag? Zij deed zichzelf die vraag en trachtte onmiddellijk haar ooren te sluiten voor het eerste antwoord dat haar hart gaf. Zij had in volle vertrouwen tot op dit uur geloofd dat haar vrouwelijke trots sterk genoeg was om weerstand te bieden aan alle aanvallen daarop beproefd; maar nu was hij haar ontrouw geworden!
Zij had een slapeloozen nacht doorgebracht na dat diner, en deed een bovenmenschelijke poging om den volgenden morgen aan haar werk te gaan.
Zij deed het alleen omdat zij wist, wanneer zij het niet deed, Harold het zou hooren, en zij kon de gedachte niet verdragen aan welke reden hij het zou toeschrijven.
Misschien was de pijnlijkste herinnering in Sonia's geest de gedachte, dat zij in haar hulpeloosheid op hem een beroep had gedaan en dat het door hem beantwoord was met zulk een krachtgevende vriendelijkheid. 't Had haar geholpen den overigen tijd door te worstelen, maar nu zij er weer aan dacht, voelde zij dat hij 't had opgenomen als een bewijs van zwakheid, waarop hij zoo sterk en barmhartig was geweest te antwoorden.
Als deze gedachte terugkeerde, deed zij haar wangen gloeien. En wat kon zij doen om zichzelf recht te doen wedervaren? Zij durfde geen plannen maken vol zelfvertrouwen, uit vrees dat zij in zelfvernedering zouden eindigen. Zij was nu bang, Harold te zien, en 't scheen haar toe dat 't uiterste wat in haar macht lag, was geregeld en trouw aan haar werk te blijven, in de hoop, dat hij er van hooren zou.
Martha deed een zwakke poging om haar vriendin over te halen weer bij haar te komen, maar hierop kreeg zij zulk een flauw antwoord, dat zij het onder- | |
| |
werp liet varen. Alle soorten van vermoedens rezen in haar geest op, om dit verschijnsel te verklaren. Zelfs vroeg zij zich af of zij en haar broeder met hun Amerikaansche opvoeding en denkbeelden misschien iets gedaan hadden wat de waardigheid der vorstin kon kwetsen. Maar dit kon moeilijk zijn. Sonia was zoo vriendelijk en hartelijk als vroeger, ofschoon zij nu haar omgang meer scheen te bepalen tot het atelier en haar niet eens meer vroeg in haar eigen apartementen te komen.
Zoo was Martha vrij al haar vrijen tijd aan haar broer te geven en zij gingen veel naar Opera en Comedie. Maar 't was of die solitude à deux met haar broer niet meer de aantrekkelijkheid bezat van vroeger.
Hij was bepaald veranderd, die broer van haar.
Harold was ernstiger geworden en bleef dikwijls lang zwijgen. Zij dacht zelfs dat 't hem zwaar viel in gezelschappen te komen en hij 't liefst alleen bleef. Dit was een zware slag voor Martha, maar zij droeg dien zonder er iets van te laten merken en was blijde een voorwendsel gevonden te hebben in haar schilderen om veel weg te blijven van hem. Hij had belangrijk werk in Parijs en arbeidde dikwijls uren lang, wat, zooals Martha zichzelf troostte, wel de reden kon zijn van zijn zorgvol uiterlijk. Zij vond zelfs dat hij mager werd en verzocht hem niet te blijven om haar, daar zij veel liever haar lessen zou willen opgeven en haar moeder weer opzoeken dan hem tot last te zijn. Maar hiervan wilde hij niets hooren; hij deelde haar zelfs zijn besluit mede in Parijs te blijven tot de opening van het Salon, die een week of wat later zou plaats hebben.
Dag aan dag ging voorbij, en hoeveel Sonia en Martha ook bij elkander waren, toch scheen haar intimiteit eer achter- dan vooruit te gaan. Zij lunchten nog te zamen en hadden rijkelijk gelegenheid tot praten, maar er heerschte zoo'n schaarschheid aan onderwerpen, als zij nooit te voren hadden opgemerkt, en een soort van afstand tusschen haar deed zich gevoelen dat haar de hartelijkheden van vroeger nog meer deed betreuren.
Op een middag toen het werk meer dan gewoon goed had gegaan en het model interessanter was dan anders, bleven Sonia en Martha nog zitten werken nadat de anderen weg waren.
't Was prettig, zoo tegelijk te kunnen schilderen en praten, en de vorstin, wier rijtuig was aangekondigd, had een oogenblik te voren verklaard dat zij heel gaarne zou wachten met Martha tot het hare ook vóór was.
Terwijl zij zoo praatten, werd er aan de deur geklopt en de beide vrouwen riepen: Entrez.
De deur werd geopend en binnen trad de lange gestalte van Harold.
Het weer was ruw en kil en hij droeg een met bont gevoerde jas, den kraag hoog om zijn hals geslagen; hij had zijn hoogen hoed op en zijn stok in de hand.
Toen zij hem zag, gaf Martha een kleinen uitroep van vreugde en riep hem vriendelijk toe nader te komen.
Sonia, niettegenstaande haar hart tot brekens klopte en het bloed door haar aderen jaagde, ondervond - onvoorbereid als zij was - een plotseling gevoel van kracht en zelfbeheersching.
Haar kleur werd donkerder en door een vlugge beweging hief zij zich rechtop, en zooals zij daar stond in haar ouden groenen rok en rood zijden blouse, zag zij er zoo lief uit, dat Martha's hart van trots gloeide bij het zien van haar beide lievelingen. Zij aanbad Harold altijd in die jas en Sonia in die kleeding, en haar fijngevoelige natuur scheen indrukken van genot te ontvangen uit het gezicht van hen beiden.
Harold stond stil op een kleinen afstand en boog met een blik, die eenige aarzeling en onzekerheid uitdrukte. Voorbij zijn zuster en haar vriendin gaande, vroeg hij:
‘Staat u mij toe naar uw werk te zien?’
‘O, als u er lust in heeft,’ sprak Sonia op lossen, natuurlijken toon, ‘'t is een echte kladderij van een ding. 't Kost moeite vóór men eerst merkt dat men niets kent. Daarna gaat het makkelijker en ik geloof nu dat ik klaar ben om hoogerop te gaan.’
Harold keek naar haar schilderij. Zij dacht hoe natuurlijk het zou zijn hem te vragen of zij vorderingen had gemaakt. En hij dacht hoe natuurlijk 't zou zijn haar te zeggen van ja. Martha dacht hoe mooi en aantrekkelijk zij waren en wenschte bijna dat het atelier kon gevu d worden met zulke modellen.
Het viel haar nu op dat Harold onnoodig lang bleef zwijgen en zij, vreezend dat hij 't werk harer vriendin niet waardeerde, begon het uitbundig te prijzen.
Sonia voelde grooten lust haar te doen stilhouden en uit te leggen dat hij altijd zweeg als hem iets bijzonder beviel en dat zij zich daarom verheugde om zijn stilzwijgen.
Maar Harold dwong zich een paar woorden van lof te zeggen, die zeer stijf en vormelijk klonken, en een soort van verwilderde blik, dien Martha niet verstaan kon, kwam in zijn oogen.
Sonia begreep het door de weerkaatsing in haar eigen hart; zij voelde alles om haar zoo verwarrend, zoo diep treurig, zoo eenzaam en ledig. Terwijl Martha haar eigen werk vertoonde en voortratelde over hetgeen Etienne morgen zeggen of niet zeggen zou, stonden die man en die vrouw achter haar zoo dicht bijeen, dat zij elkander haast raakten, en voelden het diepst van hun wezen geschokt door allerlei gewaarwordingen.
Hardheid, wrok, gekwetste trots, spijt - dit alles was in hen, en iets waarschuwde Sonia juist niet te veel op zichzelf te vertrouwen, toen Harold zich plotseling omkeerde en zeide dat hij een afspraak had en niet langer wachten kon.
Hij legde het uit in een paar haastige, verwarde woorden, waaruit men niet recht wijs kon worden, dat hij vergeten had Martha het rijtuig te zenden, dat het ergens op hem wachtte, en dit was de verontschuldiging van zijn komen op het atelier om te zien of zij er al dan niet was. Martha zag aan zijn manieren dat er iets mis was en haastte zich haar penseelen weg te
| |
| |
bergen; zij volgde hem in de kleedkamer, er op aandringend dat Sonia 't ook zou doen, daar zij haar niet gaarne alleen wilde laten.
Sonia deed gehoorzaam wat men haar zeide, maar zij voelde of zij in 't blinde rondtastte en had noch den wil, noch de macht om tegen te streven.
Zij zette haar hoed op en wilde haar zwaren mantel omslaan, toen een sterke bruine hand, met twee kleine donkere vlekjes juist onder den duim, dien van den haak nam en om haar heen sloeg.
Toen zij den kraag optrok raakte haar hand de zijne. Als het gezicht van die hand haar reeds zoo gemeenzaam was, wat was dan haar aanraking? Zij voelde zichzelf beven en haar korte ademhaling verstikte haar bijna. Zij had nog juist zooveel kracht om zich te bedwingen tot zij in het rijtuig stapte. Daar viel zij in de kussens terug; haar oogen sloten zich en zij viel in een toestand van halve bewusteloosheid.
Zij viel niet in zwijm, want zij voelde al dien tijd zeer duidelijk dat zij zichzelf niet meer behoefde te beheerschen, dat zij kon rusten en niet meer behoefde te strijden.
Lang voordat het rijtuig stilhield, had zij zich weer hersteld en begreep alles. Zij wist dat, hoe ongelukkig zij ook in de laatste twee jaren geweest mocht zijn, zij toch nog sterk was en haar kracht in den strijd des levens terugkreeg. Zij had voort kunnen gaan en de toekomst dapper in de oogen zien, als zij hem maar niet meer had ontmoet. Nu niet meer - nu zij zijn stem gehoord, zijn oogen ontmoet en zijn hand gevoeld had. Deze ontmoeting had haar zoodanig beroofd van haar kracht, dat zij smachtte naar de vrijheid die zij in de vlucht kon vinden.
Maar wat zou hij denken van die onverwachte vlucht? Dit was de vraag.
| |
XIII.
Sonia bevond zich na die ontmoeting in een toestand van wanhopige besluiteloosheid. Zij kon niet handelen, zij kon zelfs geen plannen maken. Zij kon zich alleen maar laten afdrijven. Er was maar één troost - werken.
Zij legde haar vroegere verlegenheid af om in het atelier te blijven na de anderen. De oude concierge kwam nu en dan binnen, gaf haar een vertrouwelijk knikje, maakte een praatje en zij voelde er een soort van bescherming in.
Eenige dagen waren er voorbijgegaan, zonder dat zij iets van Harold zag of hoorde. Martha scheen te raden dat haar vriendin alleen van haar werk wilde spreken en trad zwijgend in haar bedoelingen. Zij werkten nu veel samen en Martha vertrok gewoonlijk vóór de vorstin.
Op zekeren middag was Martha vroeger heengegaan dan anders, omdat zij met haar broer een afspraak had, en Sonia werkte alleen, zonder ander gezelschap dan dat van haar kleinen fox-terrier ‘Inkling’, een aardig, gitzwart diertje, dat een ketting droeg van kleine, zilveren schelletjes, die, zooals Sonia tot Martha zeide, ‘iemand’ aanleiding had gegeven hem ‘Inkling Tinkling’ te noemen. Zij bracht haar lieveling niet dikwijls mede, uit vrees dat hij lastig zou zijn; nu wist zij echter dat Etienne er niet was en had het er maar op gewaagd; hij was dezen middag heel netjes geweest en had trouw aan haar voeten gezeten, het model strak aanstarend, als dreigde van hem gevaar voor zijn meesteres; nu het model weg was, zocht hij troost in een diepen slaap.
De kamer was zoo doodstil dat Sonia opschrikte door een tikje aan de deur, hoe zacht ook gegeven. Zelfs Inkling werd niet wakker. Zij keek van haar ezel op, verwachtende dat het haar knecht zou zijn om het rijtuig aan te kondigen, en zag in plaats daarvan Harold Keene vlak voor haar staan. Zij wist dat de tochtdeur achter hem was toegevallen en dat zij te zamen alleen waren. Haar hart stond stil en zij kon voor een oogenblik niet spreken. Hij kwam even naar voren en zeide in 't Fransch:
‘Ik vraag u verschooning, vorstin! Ik kwam voor mijn zuster, met wie ik een afspraak had. Is zij niet hier?’
‘Zij is juist heengegaan,’ antwoordde Sonia, ook in het Fransch. ‘Zij dacht u bij u thuis te treffen.’
‘Ik ben er juist geweest, en haar niet vindend, kwam ik hier. Ik heb haar zeker gekruist.’
Inkling opende zijn oogen op het geluid der stemmen, maar ziende dat zijn vijand weg was, maakte hij zich niet verder moê. Toen Harold zweeg, werd zijn belangstelling plotseling gewekt; hij stond op, zijn bellen tingelden en hij liep op Harold toe.
Nauwelijks had hij hem gezien of hij liet een gekef van verrassing hooren, en nauwelijks had hij gesnoven aan zijn kleederen of hij werd dol van opwinding.
Hij blafte en kefte en sprong op hem af met zulk blijkbaar vertoon van vreugd, dat geen man met een vriendelijk hart in de borst hem na zulk een hartelijk welkom kon hebben afgestooten.
Harold boog zich om hem te liefkoozen en in het Engelsch toe te spreken.
Te zien dat hij een hond zóó behandelde en háár aansprak met koele beleefdheid, in een vreemde taal en met een deftigen titel die haar niet toekwam, scheen Sonia onbeschrijfelijk wreed toe.
Inkling, nog dol van vreugde, verliet Harold en liep nu naar haar over, keffend en blaffend en driftig zijn staart kwispelend, naar haar opkijkend met welsprekend aandringen. Toen snelde hij weer naar Harold en terug naar haar, altijd even dol. Sonia's kracht begaf haar echter niet en haar stem klonk vast en ferm toen zij vroeg:
‘Waarom spreekt ge met Inkling in het Engelsch en met mij in het Fransch?’
‘Omdat Inkling en ik oude vrienden zijn, die een gemeenschappelijke taal hebben, maar de vorstin Mannersnorff is een vreemde en een buitenlandsche.’
‘'t Is kinderachtig, die grap vol te houden.’
‘Ik dacht dat het uw wensch was.’
‘En gij veracht mij misschien om het bedrog dat ik pleegde door mij te laten doorgaan als Vorstin Man-
| |
| |
balbloemen. Naar W. Menzler. (Zie blz. 101.)
| |
| |
nersnorff. Ik deed het niet met opzet,’ zeide zij, op een toon van bijna kinderlijk berouw. ‘'t Hinderde mij zoo, Martha te bedriegen; maar iemand vertelde haar dat ik een Russische vorstin was, en daar mijn moeder het werkelijk was en de tante, bij wie ik woon, vorstin Mannersnorff is, liet ik haar onder dien verkeerden indruk en trok er zelfs voordeel uit. 't Is verkeerd, ik weet het, maar ik wilde Martha's vriendschap iets langer behouden. Echter,’ zeide zij haastig (haar stem en gezicht werden harder), ‘'t is maar een quaestie van tijd; een paar weken vroeger of later, wat doet het er toe?’
‘Waarom?’ vroeg Harold. ‘Waarom zoudt ge Martha's vriendschap niet behouden? Als gij er zooveel om geeft, Martha zal niets van mij hooren.’
Een oogenblik zwegen zij; toen sprak Sonia:
‘Ik dacht dat gij mogelijk onze vriendschap zoudt afkeuren.’
‘Waarom zou ik 't doen? 't Is iets, heelemaal tusschen Martha en u.’
‘Zij zou mij dadelijk afstooten als zij de waarheid wist, en ieder oogenblik kan een toeval het haar openbaren.’
‘Zulk een toeval is zeer onwaarschijnlijk. Het kan, zooals de zaken nu staan, alleen door mij komen en ik zal op mijn hoede zijn.’
Wat was hij sterk en zelfvertrouwend! Het wekte al haar trots op. Het gevoel van zwakheid dat over haar gekomen was bij haar laatste ontmoeting, en dat haar zoo straks een oogenblik bedreigde, was geheel verdwenen.
‘Bovendien,’ ging Harold snel voort, ‘ik geloof dat ge geheel verkeerd denkt als gij misschien meent dat zij u zou opgeven wanneer zij hoorde, wat gij zoo zorgvuldig voor haar hebt verzwegen. Ik zie niet in, waarom zij 't zou doen.’
Hij had in 't Engelsch gesproken sedert zij zijn gebruik van Fransch had afgekeurd, en Inkling scheen nu eenigszins tevredengesteld. Hij stond tusschen hen tweeën, zijn voorste pooten ver van elkander af, terwijl zijn staart wild heen en weer wuifde en zijn kop van den een naar de andere dwaalde, met een snelheid, groot genoeg om hem duizelig te maken. Hij verloor hen geen oogenblik uit het oog, maar zij hadden hem vergeten, zoo waren zij in elkander verdiept ondanks hun uiterlijke koelheid.
‘Hebt gij haar dan niets verteld?’ vroeg zij, in antwoord op zijn laatste woorden.
‘Alleen het eenvoudige feit.’
‘Wat voor feit?’ vroeg zij eenigszins wantrouwend.
‘Dat de vrouw, die ik beminde, mij niet langer liefhad. Dat zij mijn naam en elke verbintenis met mij had verworpen, en echtscheiding had aangevraagd, die ik haar trachtte te geven, zoo spoedig het kon gebeuren.’
‘En denk je dat Martha, voelend zooals zij voelt, nog de kennis zou willen aanhouden met een vrouw, die haar broeder had verstooten voor geen betere reden dan deze?’
‘'t Was voldoende voor mij; er kon geen betere grond zijn voor echtscheiding dan gebrek aan liefde aan een van beide kanten.’
‘De wereld is 't niet met u eens,’ zeide zij.
‘Toch geloof ik dat Martha 't wel zou zijn. Als het tot een tweede huwelijk kwam van een der beide partijen, zou haar vonnis misschien veroordeeling zijn; maar ik geloof dat zij scheiding hooger stelt dan een samenleven zonder liefde.’
Er was in den geest dezer woorden iets, dat haar hart trof; haar stem klonk voor 't eerst wat onzeker toen zij antwoordde:
‘Dus gelooft gij dat ten minste. Gij voelt dat ik niet denken kan aan een ander huwelijk.’
‘Ik heb 't altijd gevoeld. Ja, ik mag zeggen dat ik 't altijd geweten heb. Ik weet dat gij 't even duidelijk inziet als ik. Ik heb dikwijls gewenscht om uwentwille dat ik u nooit gezien en geen schaduw geworpen had op uw leven.’
‘En heb ik 't uwe niet verduisterd? Denkt gij dat ik daar nooit aan denk?’
‘Laat u dat geen zorg geven. In mijn geval was er een vergoeding en een voldoende ook. In 't uwe was er geen.’
Zij wist wat hij bedoelde, dat zijn liefde voor haar en die gelukkige maand van hun huwelijk genoeg was geweest om hem te betalen voor haar later verlies; en zij wist dat hij het feit, dat zij hem nooit bemind had, beschouwde als een gemis aan alle vergoeding voor haar. Waarom verbitterde het haar dat hij dit beweerde? Had zij dan niet met zooveel nadruk, dat het nu nog in haar ooren klonk, hem verzekerd dat zij een groote fout begaan en hem nooit bemind had? Hij had haar eenvoudig aan haar woord gehouden.
Zij deed of zij de ware meening zijner woorden niet begreep en ging voort:
‘'t Is een vergissing te denken dat mijn leven geen vergoeding kent. Mijn talent - of 't wat beteekent of niet - is een groote vergoeding. Martha's vriendschap is er ook een. 't Is heel goed van u te wenschen dat ik die niet verlies, maar vroeg of laat moet het toch uitkomen. 't Eene kwam van het andere en zelfs de verkorting van mijn naam droeg er toe bij. Als Sophia had zij misschien vermoedens opgevat over mijn identiteit.’
‘Als de tijd komt dat de waarheid haar moet verteld worden, laat mij ze dan haar vertellen en ik beloof u dat er geen verkoeling of vermindering zal ontstaan in haar vriendschap.’
‘Dank u,’ zeide Sonia koud, ‘ge waart altijd edelmoedig.’
Haar toon mishaagde hem; hij verlangde geen woorden van dankbaarheid van haar kant en hij voegde er bij:
‘Ik dacht ook aan Martha; haar leven is zoo eenzaam en zelden sluit zij zich bij iemand aan, ondanks haar vurigen aard. Deze vriendschap van u is haar zeer kostbaar en ik ben er op gesteld dat niets haar zal verstoren.’
‘Dank u, dat gij mij terechtwijst,’ antwoordde zij
| |
| |
snel, ‘ofschoon ik waarlijk geen oogenblik gedacht heb dat gij om mijnentwille u zooveel moeite zoudt geven.’
Zij wist dat haar woorden dom, ondoordacht, harer onwaardig waren, maar zij wilde dat hij zou begrijpen hoe zij niets van hem vroeg of verwachtte. Hij kon zoo koel en bedaard niet zijn onder haar gesprek als hij niet opgehouden had iets om haar te geven, en zij wilde dat hij weten zou hoe zij het feit aannam als iets dat vanzelf sprak.
Inkling werd ondertusschen zeer onrustig. Hij voelde dat de dingen niet goed gingen en begon teekenen te geven van wanhoop in plaats van wilde vreugd als daar straks. Hij ging huilend van den een naar de andere, sprong op Sonia's schoot en trachtte onder hartroerende klachten haar gezicht te likken. In een bui van boosheid - iets eigenaardigs bij haar - gaf zij hem een flinken tik, die hem klagende van haar schoot deed wegspringen en naar Harold loopen om daar beklaagd te worden. Hij had geen pijn geleden en zij was boos op het slimme diertje, dat nu als slachtoffer ging poseeren.
‘Raak hem niet aan,’ gebood zij Harold, ‘hij doet maar zoo om je medelijden op te wekken. Je moet hem niet streelen of koesteren. Ik zal erg boos zijn als je het doet.’
De uitwerking dezer woorden op Harold zou haar zeer verrast hebben, had zij 't geweten. Zij waren zoo heelemaal iets van haar, zoo geheel haarzelf, dat zij het verleden als met een ruk terugbrachten, en 't scheen zoo dwaas te denken dat zij gescheiden waren en gedwongen vreemdelingen voor elkander, dat hij er dichter aan toe was zijn hoofd te verliezen, dan tot nu toe het geval was geweest. Zonder op Inkling's klagen en jammeren acht te slaan, zeide hij eensklaps:
‘Ik vergeet dat Martha op mij wacht,’ en toen veranderend van toon, voegde hij in 't Fransch er bij:
‘Mag ik u naar uw rijtuig geleiden, vorstin?’
Zij antwoordde hem in 't Fransch even gemakkelijk en vrij als hijzelf. Zij dankte hem voor zijn aanbod, zeggende dat haar bediende haar wel zou komen zeggen als haar rijtuig voor was. Zij was trouwens nog niet klaar om het atelier te verlaten. Hij boog in stilte, keerde zich om en ging heen. Inkling deed een flauwe poging om hem te volgen, maar moest beschaamd terugkeeren op een gebiedend bevel zijner meesteres. Het beest zag er zoo belachelijk uit, daar neergehurkt zittend, met hangende ooren en druipenden staart, dat Sonia nog boozer werd terwijl zij haar penseelen en verf wegborg; en toen zij haar handen waschte en den bak ledigde, gaf zij toe aan een plotseling opkomende opwelling en wierp het water over hem.
‘Jij leelijke domkop!’ zeide zij knorrig, ‘dat is voor jou dwaze malligheid, om je te doen zien dat ik geen ziertje om hem geef. Ik zal hem spoedig overtuigen dat ik 't niet doe, en als jij je weer zoo durft aanstellen, dan verkoop ik je dadelijk aan den concierge.’
En Inkling bewees door zijn diepe neerslachtigheid, dat hij deze bedreiging volkomen vatte.
| |
XIV.
Sonia zeide niets tot Martha van die ontmoeting en dat gesprek in het atelier, en daar Martha er ook niet over repte, begreep zij dat Harold er ook over had gezwegen.
Een paar dagen gingen voorbij in groote agitatie voor Etienne's leerlingen, want twee of drie exposeerden in het Salon. Sonia's schilderij was aangenomen onder een gefingeerden naam, zeer tegen den zin van den meester, maar zij was onverbiddelijk geweest op dit punt en zij liet Etienne en Martha plechtig beloven, niemand te vertellen van wie 't schilderij was, en zij zag de opening der Tentoonstelling tegemoet met onvermengd genoegen; in de laatste dagen verminderde echter dit genoegen, evenals haar belangstelling in alles wat haar omringde.
Martha en zij gingen den 30 April naar de Vernissage en stonden voor het schilderij, maar 't was Martha die bloosde van vreugde bij 't hooren van de opmerkingen daarover, terwijl Sonia alle belangstelling ervoor scheen verloren te hebben.
Dien morgen was Harold naar Londen vertrokken en zou eerst den volgenden dag terugkomen, waarop hij beloofd had haar te vergezellen naar de officieele opening van het Salon. Er was dus geen reden waarom Sonia de uitnoodiging van haar vriendin niet zou aannemen om bij haar te dineeren en den avond door te brengen.
Toen zij zag hoeveel genoegen haar aannemen het meisje veroorzaakte, verweet haar hart haar eensklaps dat zij toch eigenlijk zoo weinig deed om zulk een vurige liefde te beloonen, en zij bood haar aan ook den nacht bij haar door te brengen. Martha was overgelukkig, en toen Sonia kwam, deden zij beiden haar uiterste best om haar tête-à-tête-diner en avond aangenaam door te brengen, maar toch kwijnde haar gesprek en zij konden niet meer terugkeeren tot haar vroegere natuurlijke vertrouwelijkheid.
Na een vervelend gesprek over de Parijzer huurhuizen en hun voor- en nadeelen, bood Martha Sonia aan haar het huis te laten zien, en Sonia ging met haar door alle kamers met een beleefde poging om haar belangstelling te toonen, totdat zij aan een vertrek kwamen, op welks drempel Martha zeide:
‘Dit is de kamer van de meisjes, die nu van Harold is. Daarnaast is die van Mama en nu voor u bestemd. De gouvernante slaapt aan den anderen kant van het salon om mij te beschermen. Je hoort zulke vreeselijke dingen van diefstallen en moorden in Parijzer huizen, dat ik bepaald bang geworden ben, maar nu ben ik er toch heelemaal overheen.’
Terwijl zij scheen te luisteren, was Sonia inwendig diep geschokt door sommige invloeden, die zij onderging in deze kamer. Op de toilettafel van hem lagen vele toilet-artikelen in oud zilver, die 't haar voorkwam dat zij pas gisteren had gezien en aangeraakt.
Een kleerborstel met phantastische versieringen van vrouwenfiguren, waardoor visschen en rozen waren geslingerd, had een groote deuk, waarvan zij de ge- | |
| |
heele geschiedenis kende. Zij kon verteld hebben waarom een van de drie flesschen in de lederen etui haar stop miste en wat er geworden was van de kleinste schaar uit de toilet-necessaire. Op een tafel vlak bij stond een portefeuille met de letters H.R.K. in den eenen hoek in zilveren monogram. Terwijl Martha door de kamer liep en praatte, zwierven Sonia's oogen rond om andere bekende voorwerpen te zoeken, maar haar zoeken was ijdel. Wat zij zag was reeds zijn eigendom geweest in zijn jonggezellenleven.
een hollandsche valkenier. Naar Frans de Vriendt. (Zie blz. 112.)
Dit was duidelijk en natuurlijk, zooals het behoorde te zijn.
In het salon teruggekeerd, maakte zij de opmerking dat haar vriendin er moede uitzag en stelde voor, dat zij vroeg naar bed zouden gaan, een voorstel dat met warmte werd aangenomen. Zij waren goed beschermd door den Amerikaanschen knecht, die in de voorkamer sliep, en door een van Martha's meiden die achter haar kamer de hare had. Op haar vraag of Sonia niet bang was, gaf zij lachend een ontkennend antwoord; zij ging met haar mede naar haar kamer om te zien of alles in orde was, kuste en omhelsde haar en wenschte haar goedennacht.
Alleen gelaten stond Sonia even stil; toen nam zij een kloek besluit, sloot de deur waardoor Martha heengegaan was, en naar de andere deur gaande, draaide zij den knop om. Zij had haar blaker in de hand, en toen zij de kamer binnentrad, stond zij stil, als vervuld door den geest van het verleden.
De lichten in deze kamer waren uit en alle deuren en ramen gesloten. Zij wist dat zij veilig was in de eenzaamheid en niet langer behoefde te strijden met de gevoelens van haar hart.
Zij ging naar de toilettafel, nam den ouden kleerborstel op en drukte haar lippen op de deuk, die zij zelf had gemaakt door hem als hamer te gebruiken. Toen de tranen, die zwaar uit haar oogen rolden, afwisschend, keek zij aandachtig naar de grappige figuren van vrouwen en visschen en herinnerde zich allerlei dwaze dingen die zij daarover hadden gezegd, zoodat zij begon te lachen, hoewel de tranen steeds meer vloeiden en haar keel van pijn toesnoerde. Het zenuwachtige lachje stierf weg toen zij den borstel nog eens aan haar lippen drukte. Nu nam zij weer elk der bekende dingen stuk voor stuk op en haar tranen stroomden als regendroppels.
Ook greep zij de portefeuille en sloeg de dikke bladen vloeipapier om. Zij kon duidelijk de omgekeerde en bijna onleesbare afdrukken zien van een vrouwenhand. Soms liepen zij door andere letters heen, maar dikwijls waren zij zeer duidelijk.
Zij liep weer naar de toilettafel en hield het boek tegen den spiegel, en duidelijk las zij de woorden: ‘Altijd de uwe, Sophia,’ en op een andere plaats: ‘Uw toegenegen Sophia Keene.’
Haar hart beefde; zij had er geen vermoeden van, aan wie zij zich zoo had geteekend, maar zij brandde van nieuwsgierigheid om te weten of Harold wel eens de proef gedaan had om de handteekening te zien der trouwelooze vrouw, die de zijne was geweest.
Eensklaps legde zij het boek weer op de tafel en zonk op haar knieën er voor neer; haar gezicht viel op de bladzijden en zij snikte er op tot zij verzadigd was van tranen, want onder haar eigen handschrift had zij in het glas het schrift gezien, dat haar even bekend voorkwam en waaruit zij ontcijferde:
‘Uw liefhebbende man.’
Zij had elk woord van dit schrift, dat zij bezat, vernietigd en duizenden malen had haar hart gehongerd om het weer te zien in deze woorden. En daar lag het voor
| |
| |
in afwachting. Naar A. Kozakiewicz. (Zie blz. 112.)
| |
| |
haar, op deze plek, waarop nu haar lippen lagen, en zij riep het nu uit in hartstochtelijk gesnik.
Zij had hem gezegd dat zij hem niet liefhad en echtscheiding van hem gevraagd. Zij mocht deze woorden nooit tegenspreken; zij wist dat zij zwak was, maar toch dat zij moed genoeg bezat om dit besluit te houden. Hij zou nooit weten hoe eerst langzaam en later met toenemende kracht de erkenning van haar fout tot haar was gekomen. Eerst had zij 't woedend ontkend, toen had zij tegen zichzelf gestreden en met haarzelf gesproken en haar vroegere gevoelens van wrok, toorn en hopeloozen strijd weer opgeroepen om haarzelf te bewijzen dat zij gelijk had gehad met te verklaren dat zij hem niet beminde. Maar lang voordat hun paden elkander weder kruisten, wist zij dat het zoo niet was, dat zij haar leven had verspeeld en dat zij met alle kracht, vuur en hartstocht van haar hart den man, dien zij eens verstiet, liefhad.
Maar zelfs met deze wetenschap had zij het kunnen dragen, geleefd hebben en gestorven zijn, zonder hem een teeken daarvan te geven, als zij hem maar niet had teruggezien.
Nu echter, nu zij hem gezien en gehoord had, de atmosfeer van zijne tegenwoordigheid om zich heen ademde en door al haar aderen de aanraking van zijn hand voelde, wat moest zij doen? Hoe moest zij voortstrompelen en trachten te strijden, wanneer een blik van zijn oogen haar arm hulpeloos sloeg? O, zij moest eens toegeven, dat voelde zij, en eenige van die millioenen opgehoopte tranen storten. Nu zij hier was, in de kamer, waar hij gisteren had geslapen en morgen terug zou keeren, moest zij den vrijen loop laten aan haar liefde en haar smart. Misschien bleef, nadat zij was heengegaan, een overblijfsel daarvan hier nog zweven, om haar hart tot het zijne te doen spreken.
Zoodra zij dit denkbeeld opvatte, sprong zij op. Verloor zij alle bedwang over zichzelf? Verzwakte haar geest of week haar moed? Hoe had zij zichzelf zoo kunnen vergeten door die gedachte? Zij wist dat zij bij haar volle verstand liever den marteldood stierf dan hem iets te doen vermoeden van haar gevoelens voor hem.
Neen, neen! zij trok dien dwazen wensch terug, nam haar blaker weer op, en kalmer geworden, ging zij naar zijn bed; daar zonk zij weer op haar knieën, sloot haar oogen en bewoog haar lippen in gebed. Haar lange haren hingen als een sluier over haar schouders. Het witte kleed dat zij droeg was bijna zoo eenvoudig als een kloostergewaad, en zooals zij daar knielde, met de kaars naast haar, scheen zij een non voor een heiligenbeeld. Zij voelde dat zij de kracht ontving zichzelf te verzaken, om te doen wat recht en plicht eischten. Zij stond op, boog zich over het bed en liet haar wang even rusten tegen de koele, witte peluw. O, dat God zeer goed voor bem zijn mocht, bad zij, hem alles vergoeden voor de zorg en smart, die zij hem veroorzaakte, en hij eens in den hemel weten mocht hoe innig zij hem had liefgehad.
Zij voelde nu een inwendige kalmte en sterkte in zich komen, en de kamer doorgaande, trad zij in haar eigen kamer en sloot de deur achter zich.
Die vrede was nog in haar toen zij in het bed stapte en bijna dadelijk in een vasten, droomloozen slaap viel.
| |
XV.
Sonia werd vroeg gewekt door geluiden in de kamer naast de hare, en toen zij haar oogen opende, in het volle bewustzijn van alles wat des avonds te voren had plaats gehad, vroeg zij zich af of Harold misschien reeds kon teruggekeerd zijn.
Het was misschien maar de meid, die de kamer opende en luchtte, maar wat het ook was, zij kon niet meer slapen en begon een plan te bedenken om vroeg weg te komen, zoodat zij onmogelijk Harold kon ontmoeten.
Zij stond op, sloeg de gordijnen ter zijde en opende het raam. De vroege zonneschijn had alles in een zacht gouden glans gebaad en de kleine, pas geboren blaadjes, - die de boomen op de Place bedekten met een gebladerte van veerachtig groen, bleeker dan ooit in hun doorschijnendheid tegen de zon, - vormden een teer, wazig gordijn, waardoor zij op een diep treffend tooneel nederzag. De deuren der groote, schoone Madeleine stonden wijd open en daardoor ging een lange, witte stroom, die zijn bron scheen te hebben in den kleinen, overdekten doorgang terzijde van het voetstuk van het grootsche gebouw. Van daar vloeide hij rondom den hoek en de breede trappen op, tusschen de middelste pilaren en zoo verder in het binnenste der kerk.
Deze stroom bestond, uit wat haar toescheen, een eindeloos aantal kleine meisjes, gekleed voor haar eerste heilige Communie. Zij waren allen in vlekkeloos wit, met dunne, doorschijnende sluiers, vallend tot aan den zoom harer kleederen, witte kransen op haar hoofden, witte kousen, schoenen en handschoenen, en ieder harer droeg een groote, witte kaars, die in de kerk moest worden aangestoken, Als schildwachten langs de lijn geschaard stonden de grijze zusters van liefde met haar groote, witte kappen, die de bewegingen der kinderen regelden.
Sonia kon de uitdrukkingen zien op haar gezichten, terwijl zij de zusters om inlichtingen verzochten en dan vooruitschreden met een plechtigheid, die soms te strijden had met een gevoel van trots over hun ongewonen tooi.
Het gezicht van zooveel onschuld, vertrouwen en onwetendheid en de gedachte dat ieder harer een vrouwenhart bezat met al zijn geschiktheid om te lijden, te hopen, te beminnen, te betreuren, overmeesterde haar geheel.
Hoe onwetend waren deze van wat vóór haar lag! Hoe onbevreesd betraden haar kleine voetjes den langen weg des levens, zoo blind voor de pijn en bitterheid daarvan!
't Scheen haar hartverscheurend wreed, te denken hoe zij allen moesten lijden door het feit alleen dat elk harer een meisje was. O God! dat de vrouw zoo moest lijden, dat zelfs liefde, de grootste vreugde, zooveel smart met zich moest brengen!
| |
| |
Zij zag niets van het geluk dezer lieve kinderen, zij dacht alleen aan hetgeen haar eigen hart nu leed, berouw, verlangen, onpeilbare smart, diepe teleurstelling. De hartstochtelijke pijn van haar hart brak los in hevige snikken, terwijl zij tusschen de gordijnen stond, betooverd door het liefelijke gezicht, maar nauwelijks in staat het door haar tranen heen te zien.
‘O God! Heb medelijden met haar - heb medelijden met haar!’ snikte zij luid, en terwijl haar geheele gestalte door haar hevig schreien schokte, voelde zij plotseling dat er een nieuwe invloed over haar kwam.
Wat was het? Niets zoo duidelijk als een geluid, maar iets subtiels en machtigs in zijn beteekenis voor haar. Het was de eigenaardige geur van zekere sigaren, die een deel uitmaakte van de haar zoo bekende atmosfeer. Het beheerschte haar nu als een tooverkracht. Zij was dadelijk gekalmeerd en plotseling verplaatst in het verrukkelijke verleden.
Toen kwam er plotseling nog een bekend geluid - geen gearticuleerde uitroep, niets dan een klank van de keel, iets dat de aandacht wilde trekken. Zij had die stem herkend in de verst verwijderde, eenzaamste plek der aarde, en nu was het haar duidelijk dat Harold was teruggekeerd en het tooneel tegenover hem beschouwde uit het andere raam, nauwelijks een meter van haar verwijderd.
Hij moest haar woorden en snikken hebben gehoord. Hij moest ze hebben verstaan, hij wist zoo goed te lezen in haar hart. Het was eens een open boek voor hem geweest, nu moest het voorgoed gesloten en verzegeld zijn.
Haar handen lieten het gordijn los en zij ging achteruit. Er scheen kracht en steun in haar te komen, alleen door den klank van die stem. Hier was niets nieuws in. Dikwijls, zoo dikwijls had zij het vroeger gevoeld. En eens was het in haar macht geweest, in elk uur van smart of beproeving er over te beschikken. Die macht was nu heen en kwam nooit meer terug, maar voor dezen keer was de hulp haar weer verleend, zij voelde zich nu sterk om zich te vermannen en plannen te vormen om weg te komen van deze plaats van verzoeking en gevaar.
Zij viel op haar knieën. Haar ziel sprak een gebed uit van dank en smeeking. En toen zij de oogen ophief, kon zij door de licht opengeslagen plooien van het gordijn den puntboog zien, die de Madeleine bekroonde.
In den onvergankelijken steen gehouwen, opdat alle komende geslachten het konden zien en er troost uit putten, zag zij de verheven figuur van Christus, de armen openend om de berouwhebbende Magdalena te verwelkomen, die smeekend aan Zijn voeten lag. Naast Hem stond een groote, prachtige engel, die zijn getrokken zwaard boven de vrouw hield en met de andere hand de booze geesten verwijderde, die tevergeefs haar aanvielen. Rechts van Christus stond een andere engel met rustende vleugels, die een grooten hoorn van overvloed droeg, en achter hem stonden vrouwen met bloemen bekroond, kleine kinderen aan haar vastgeklampt. Verder nog lag een vrouw op een ziekbed, over wie een andere engel van barmhartigheid zijn vleugels uitspreidde, terwijl zij tot Christus kwam om genezing voor haar lichaam te vragen.
Het midden van alles was de weldoende figuur van den Verlosser, en Sonia neerziende van dit onveranderlijke beeld in steen gehouwen, naar den altijd door vloeienden, beweeglijken, voorbijgaanden stroom van jonge, menschelijke schepsels onder haar, voelde zich weer bedaard en getroost.
Zoolang zij haar kinderlijk geloof konden behouden was er een toevlucht voor hen, en zij zag hen nu aan zonder eenige reden meer voor tranen te vinden.
Zij stond op, waschte haar gezicht, kamde heur haar voor den spiegel, en na de kamer een weinig donker te hebben gemaakt, belde zij de meid en vroeg koffie.
Toen zij terugkwam, was zij bijna geheel gekleed en zij droeg de meid op haar jonge meesteres niet te storen, maar dadelijk een rijtuig te bestellen - daar zij noodig vroeg thuis moest zijn - en Martha te zeggen dat zij heel wel was, maar verplicht op een bepaalden tijd terug te keeren.
Haar plan werd goed opgevolgd en naar haar rijtuig gaande, ontmoette zij niemand, behalve de Amerikaansche meid, die met haar naar beneden ging. Door de voorkamer gaande, zag zij een heerenoverjas, stok en hoed, met nog een paar verkreukelde couranten over een stoel geworpen, maar zij had dit niet noodig om er zeker van te zijn dat Harold terug was.
De 1ste Mei was ook bekend als de Betoogingsdag der werklieden; het was een vreemd contrast met de kleine witte bruidjes, die hun eerste Communie deden, om overal de militaire macht de straten te zien vullen, in voorzorg van mogelijk oproer en gevaar, hetwelk dat jaar zeer dreigde. Gendarmen, in groepen van zes en acht en zelfs van meer, liepen in alle richtingen door de straten en de bereden wacht ging ook uit.
Sonia, uit haar raampje ziende, hoorde herhaalde bevelen, gegeven aan kleine groepen van burgers, opdat zij zich zouden verspreiden. Soms was er eenige tegenstand en zij zag eenige arrestatiën, die haar schrik aanjoegen. Zij voelde zich eenzaam en onbeschermd, door Parijs rijdend met een onbekenden huurkoetsier op dit vroege uur, terwijl er gevaar scheen te dreigen voor een Parijsch oproer.
De gedachte doorboorde haar hart, hoe Harold zich eens gevoeld zou hebben als zij zich in zulk een toestand bevond en hoe vreemd, onverklaarbaar en onnatuurlijk het was dat het hem nu niets kon deren - dat zelfs, als hij 't wist, hij verplicht zou zijn het lijdelijk aan te zien, want niets - daarvan was zij zeker - kon hem er ooit toe brengen den schijn van eenig recht over haar uit te oefenen.
Zij stapte uit de fiacre, veilig naar het lichaam, maar verwarder en opgewondener naar de ziel, dan zij ooit in haar leven was geweest - en misschien op dit oogenblik nog ongelukkiger.
(Slot volgt.)
|
|