Een lafaard.
't Is niet alleen bij de menschen, dat zij, die 't meeste praats hebben in tijden van rust, zoodra het gevaar nadert zich laf en vreesachtig toonen. De vos op onze plaat is een gevangene; in een onzalig uur is hij in de klem geraakt en als een afschuwwekkend voorbeeld heeft de boer hem aan een ketting gelegd en een hondenhok tot verblijfplaats aangewezen.
Reintje is daar niets op zijn gemak; die gedwongen rust valt volstrekt niet in zijn smaak, en dan moet hij soms de kwellingen van Tantalus lijden, als op eerbiedigen afstand van hem zijn gevederde lievelingen rondloopen.
Och! och! wat moet hij wel voelen, als hij die vette kippen, die malsche eenden daar in de verte vrij en vroolijk ziet rondgaan, maar - in de verte, want al zit hun aartsvijand ook aan nog zoo'n stevigen ketting vast, vertrouwen doen zij hem nog niets, zij begrijpen heel goed dat hij als gevangene nog altijd dezelfde lekkerbek is van gisteren en eergisteren en niets liever zou willen dan het een of andere onnoozele kuikentje, dat zich binnen zijn bereik waagt, aan te vallen en te verslinden.
Maar zij passen wel op. Eén slechts durft de kat wel de bel aanbinden, en dat is de kalkoensche haan, een kolossaal beest, die niet bang is voor tien vossen; die zal den gevangen roover eens vertellen wat hem en zijn kameraden op het hart ligt.
't Is een verbazende strafrede, die de verontwaardigde kalkoen daar houdt, en Reintje moet luisteren of hij wil of niet. Indrukwekkend staat de wreker daar, met opgeheven kop, vuurrood een schril keelgeluid uitstootend, de vogelentaal, onzen vos maar al te goed bekend, en hij kruipt ineen onder al die verwijtingen en vlucht weg, hoog boven zijn hok; angstig kijkt hij zijn vijand aan, de vrees glimt uit zijn oogen - o, hij is zoo bang, die anders in het geniep alles durvende, wreede lafaard!