bezig en twistten in hun hard en scherp dialect.
Toen zij Maniuta en haar geleider zagen, liep de heele bende naar hen toe, behalve de oude vrouw, die in de verte een onverstaanbaar gekras deed hooren.
Het jonge meisje ging onwillekeurig terug; de Tzigaan verstrooide door een paar snel uitgesproken woorden het heele troepje. De vrouw alleen bleef bij hem, hem koesterend met een blik van hartstochtelijke teederheid.
Maar na eenige korte volzinnen veranderde plotseling het gezicht der Tzigane. Zij barstte woedend in verwijtingen en verwenschingen uit.
Hij werd ook schrikwekkend; met een enkel woord en een dreigend gebaar bedwong hij haar en zij ging gehoorzaam en gebogen naar den wagen, waar zij iets scheen te zoeken.
Toen sprak de Tzigaan met een zachte stem, een zonderling contrast met zijn boosheid van zooeven, tot Maniuta:
‘U moet hier een oogenblik rusten en een druppeltje Hongaarschen wijn drinken. Dan gaan wij heen, dadelijk daarop, en u behoeft niet bang te zijn.’
Hij deed zijn serdak (mantel) af, legde hem over den grond en smeekte het jonge meisje hierop te gaan zitten. Zeer moede liet zij er zich op neervallen. De kinderen dwaalden in de verte en durfden niet naderen; zij haalde haar portemonnaie uit, maar de Tzigaan hield haar met een bijna bevelend gebaar terug:
‘Bewaar uw geld. - U moet het niet doen. - Neen, neen!’
En daar de oude steeds voortging met te razen, gebood hij haar brutaal te zwijgen. De jonge vrouw bracht aardbeien in een klein mandje van beukenbast en een gekurkte flesch. De Tzigaan nam haar alles uit de handen, en vóór Maniuta knielend, bediende hij haar zelf.
Op het naïeve aandringen van haar ‘mooien Tzigaan’ nam Maniuta een paar aardbeien en dronk een weinig van den wijn, echte Hongaarsche Tokayer.
Zij vroeg den Tzigaan:
‘Je woont dus hier?’
‘Vandaag hier, morgen weet men niet waar.’
‘En - ben je getrouwd?’
Hij antwoordde onverschillig met een minachtend gebaar.
‘Ik heb een vrouw.’
Maniuta wees met den vinger de Tzigane aan, die niet ver van haar hurkte, en fluisterde:
‘Deze?’
Hij zuchtte bevestigend; even bleef zij nadenken; toen vroeg zij nog:
‘Hoe heet je?’
Het was de vrouw, die driftig in de rede viel en antwoordde:
‘Yanossik! mijn mooie Yanossik! mijn meester, mijn koning!’
‘Zottin!’ riep de Tzigaan en stond op om haar weg te jagen.
Maar zij naderde Maniuta, en begon druk te praten.
‘Mijn schoone jonkvrouw, ik ben geen zottin; geef mij maar uw kleine hand, zacht als fluweel, ik zal u uw toekomst voorspellen, geef ze mij!’
‘Ga heen!’ bromde Yanossik, blijkbaar ongerust.
‘Maar ik wil dat zij mij mijn toekomst voorspelt,’ verklaarde Maniuta en reikte haar de hand toe, die zij van den handschoen ontdeed.
De Tzigane boog zich, bleef eenige seconden lang als aangegrepen zwijgen, trok stuipachtig met haar oogen en riep:
‘Wee, wee, wee! Uw oogen zullen tranen storten, uw borst zwellen van zuchten en gij zult levend begraven worden, tot de aarde uw klein blank lichaam verslindt.’
‘Zwijg, hond!’
En de Tzigaan liet haar met een harden slag onder de boomen rollen. Zij bleef uitgestrekt liggen, met het gezicht tegen den grond en huilde telkens maar:
‘Wee, wee, wee!’
‘Laat ons gaan, spoedig!’ smeekte Maniuta.
De Tzigaan bedreigde zijn vrouw met opgeheven vuist en stelde toen het meisje gerust:
‘U mag niet bang zijn!’
Ondertusschen sidderde hij ook.
Zij vertrokken zwijgend. De Tzigaan somber met hangend hoofd, Maniuta zenuwachtig, het hart gedrukt door een onverklaarbare droefheid. 't Was bijna nacht. Diepe kalmte heerschte in het bosch; de krekels zongen hun eentonig refrein, de zoete geur van gemaaid hooi, vochtig van dauw, zweefde door de lucht. Zij gingen eerst snel, toen vertraagden zij langzamerhand den tred. Onbegrijpelijk, Maniuta voelde niet de minste vreugde bij de gedachte in haar wereld terug te keeren. Zij was bedroefd en had lust om te schreien.
Eensklaps weerklonken herhaalde kreten, die haar en haar gezel deden opspringen. Maniuta herkende de stemmen van haar moeder en van mijnheer Zeno.
Men zag hen op den weg, omringd door gidsen, die lantaarns droegen.
Toen mevrouw Sonska haar dochter terugzag, viel zij bijna in flauwte. Zeno herhaalde:
‘God zij geloofd!’
En Maniuta, wonderlijk onverschillig, vertelde met kalme, doffe stem dat er geen reden was zich ongerust te maken, want zij had zich terug laten brengen door een gids, en dank aan hem had zij volstrekt geen gevaar geloopen.
‘Waar is hij, die brave man?’ vroeg mijnheer Zeno, zijn portemonnaie zoekend.
Maar de Tzigaan was gevlucht zonder een belooning af te wachten.
Den volgenden morgen lag er geen bouquet op de vensterbank. Mevrouw Sonska verwonderde er zich een weinig over.
Daags daarna waren de bloemen niet alleen weer op de gewone plaats, maar nog bevond zich daarin verscholen een klein pakje, gewikkeld in een rooden lap. Dit pakje bevatte juweelen, zooals de boerinnen dragen: een zilveren ring, eenige snoeren koralen, oor-